ECLI:NL:CBB:2002:AE8297

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/975 en 00/976
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdige melding van investeringsverplichtingen voor energie-investeringsaftrek

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 september 2002 uitspraak gedaan in de zaken AWB 00/975 en 00/976. De appellanten, A en B, hebben beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Economische Zaken, waarin hun verzoeken om verklaringen voor energie-investeringsaftrek werden afgewezen. De kern van het geschil betreft de vraag of de appellanten hun investeringsverplichtingen tijdig hebben gemeld, zoals vereist door de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek.

De appellanten stelden dat zij de investeringsverplichting op 5 maart 1999 waren aangegaan, terwijl de Minister van Economische Zaken stelde dat deze verplichting al op 5 februari 1999 was aangegaan. De appellanten hadden op 27 mei 1999 hun verzoeken om verklaringen ingediend, wat meer dan drie maanden na de datum van de vermeende verplichtingen was. Het College oordeelde dat de datum van 5 februari 1999 als uitgangspunt moest worden genomen, gebaseerd op de aannemingsovereenkomst die door de appellanten was ondertekend.

Het College concludeerde dat de verzoeken om afgifte van energieverklaringen niet tijdig waren ingediend en dat de gevolgen van deze te late indiening voor rekening van de appellanten kwamen. Het beroep werd ongegrond verklaard, en het College achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige melding van investeringsverplichtingen en de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich aan de wettelijke voorschriften te houden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 00/975 en 00/976 10 september 2002
27605 Wet op de inkomstenbelasting 1964
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek
Uitspraak in de zaken van:
A en B, beiden te C, appellanten,
gemachtigde: G. Alting te Nieuw-Buinen,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr drs R.F. Jassies, werkzaam bij Senter.
1. De procedures
Op 18 december 2000 heeft het College van appellanten gelijkluidende beroepschriften ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 3 november 2000.
Bij deze, gelijkluidende, besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellanten tegen de afwijzing van hun verzoeken om verklaringen af te geven als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de - inmiddels vervallen - Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB).
Verweerder heeft onder overlegging van de op de zaken betrekking hebbende stukken op 23 maart 2001 twee gelijkluidende verweerschriften ingediend.
Op 11 februari 2002 heeft het College van verweerder nadere stukken ontvangen.
De zaken zijn op 14 mei 2002 ter zitting van het College gevoegd behandeld, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet IB, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 11
1. In geval in een kalenderjaar:
a. (…);
b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3800 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
(…)
11. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stellen termijn.
12. Bij ministeriële regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;"
Bij de op grond van laatstgenoemd artikellid gegeven Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: Uitvoeringsregeling) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 3
1. De termijn bedoeld in artikel 11, elfde lid, van de wet waarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moeten zijn aangemeld, wordt gesteld op drie maanden. Deze termijn vangt aan:
a. met betrekking tot de verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;
(…)
Artikel 5
1. De verklaring van de Minister van Economische Zaken bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet vermeldt in welke aangewezen bedrijfsmiddelen of onderdelen is geïnvesteerd alsmede het bedrag van de uitgaven ter zake.
2. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in artikel 3 en 4.
3. (…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemde formulieren, door het Bureau Energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst ontvangen op 3 juni 1999, hebben appellanten, die in de vorm van een vennootschap onder firma een groothandel in horecaproducten exploiteren, verzoeken gedaan om verklaringen dat de daarbij aangemelde investeringen in isolatie, onder code 210403 in de Energielijst 1998, investeringen zijn, die zijn aangewezen als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energieverklaring).
Aanvankelijk hadden appellanten deze investeringen op 27 mei 1999 bij verweerder gemeld als investeringen op grond van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (EINP).
- Op de meldingsformulieren hebben appellanten 5 maart 1999 vermeld als datum waarop de investeringsverplichting is aangegaan.
- Bij faxbericht van 4 februari 2000 heeft verweerder van de zijde van appellanten een afschrift van de relevante opdrachtbevestiging ontvangen, welk document op 5 februari 1999 door één der appellanten als opdrachtgever is ondertekend.
- Bij afzonderlijke besluiten van 30 maart 2000 heeft verweerder de verzoeken van appellanten op grond van de volgende overweging afgewezen:
" (…) Hierbij deel ik u mee dat ik voor het door u gemelde bedrijfsmiddel geen verklaring kan afgeven, omdat u de aanschaf van het bedrijfsmiddel niet tijdig heeft gemeld.
Een bedrijfsmiddel waarvoor u energie-investeringsaftrek wilt aanvragen moet op grond van artikel 3, van de Uitvoeringsregeling Energie-investeringsaftrek tijdig worden gemeld:
Als het gaat om de aanschaf van een bedrijfsmiddel moet u het bedrijfsmiddel uiterlijk drie maanden na het aangaan van de verplichtingen melden.
De datum waarop uw melding is ontvangen is 27 mei 1999. U heeft toen (abusievelijk) een aanvraagformulier EINP ingediend. Uit de - in antwoord op mijn vragenbrief - verstrekte gegevens blijkt dat u het bedrijfsmiddel voor of op 5 februari 1999 heeft aangeschaft.
(…)"
- Hiertegen hebben appellanten bij afzonderlijke brieven van 10 mei 2000 bezwaar gemaakt.
- Op 27 juli 2000 zijn appellanten naar aanleiding van de ingediende bezwaren door verweerder gehoord.
- Bij brieven van 1 augustus 2000 en 29 september 2000 hebben appellanten verweerder nadere gegevens doen toekomen.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De datum waarop de relevante aannemingsovereenkomst/opdrachtbevestiging vanwege appellanten is ondertekend, is abusievelijk gesteld op 5 februari 1999. De daadwerkelijke datum van het aangaan van de investeringsverplichting is 5 maart 1999 geweest, overeenkomstig hetgeen is vermeld in de afzonderlijke meldingsformulieren. Er is geen verklaring voor de in de aannemingsovereenkomst/opdrachtbevestiging geslopen foutieve vermelding van de datum van ondertekening door één der appellanten.
Ten onrechte wordt in de bestreden besluiten opgemerkt dat de eerder door verweerder afgegeven energieverklaringen voor de meldingen 993970, 993973, 993974 en 993975 onterecht afgegeven zouden zijn, nu die investeringen zijn neergelegd in een offerte d.d. 30 maart 1999 aangaande meerwerk ten behoeve van een ander bedrijfsmiddel.
4. Het standpunt van verweerder
Het standpunt van verweerder, zoals dat in het verweerschrift is verwoord, luidt als volgt:
" (…)
In de meldingsformulieren is, zoals gemachtigde stelt, inderdaad als datum van aangaan van de investeringsverplichting 5 maart 1999 ingevuld. Weliswaar zijn de facturen van Bouwbedrijf D & Zn gedateerd 5 maart 1999, doch ik merk het moment waarop de voorzieningen zijn gefactureerd door de aannemer niet aan als de datum waarop de investeringsverplichting door appellanten is aangegaan. (…) Ik acht de stelling van gemachtigde dat de aannemingsovereen-komst eerst op 5 maart 1999 door appellanten is ondertekend niet aannemelijk. Immers, op 4 februari 2000 ontving ik de aannemingsovereenkomst met een op 5 februari 1999 gedateerde ondertekening door appellanten. Vervolgens is met gemachtigde meermalen gesproken over het feit dat de aannemingsovereen-komst op 5 februari 1999 door appellanten was ondertekend. Door gemachtigde is, tot aan het beroepschrift van 13 december 2000, nooit weersproken dat de aannemingsovereenkomst op 5 februari 1999 door appellanten was ondertekend, maar heeft dit zelfs bevestigd, zowel mondeling tijdens de hoorzitting op 27 juli 2000, als schriftelijk bij brief van 14 maart 2000. Het geschil in bezwaar had dan ook geen betrekking op de datering van de ondertekening van de aannemingsovereenkomst door appellanten, doch had betrekking op de vraag of de isolerende voorzieningen onderdeel uitmaakten van deze aannemingsovereenkomst.
Mijn conclusie in bezwaar was dat deze isolerende voorzieningen wel onderdeel uitmaakten van de aannemingsovereenkomst en dat daarmee de verplichtingen ter zake van die voorzieningen in ieder geval op 5 februari 1999 door appellanten waren aangegaan. Deze conclusie onderschrijf ik nog steeds. Abusievelijk is door mij in de beschikking op bezwaar, gedateerd 3 november 2000, de datum 5 februari 2000 genoemd als datum waarop de aannemingsovereenkomst door appellanten is ondertekend. Uit de verdere context van de beschikking moge blijken dat ik de datum 5 februari 1999 bedoel. Blijkens het beroepschrift van gemachtigde, bestaat hierover bij gemachtigde geen misverstand.
Ten aanzien van gemachtigdes stelling dat ik op 21 juni 1999 terecht verklaringen heb afgegeven voor de meldingen 9903970, 9903973, 9903974 en 9903975 merk ik het volgende op.
Tijdens de hoorzitting is door gemachtigde verklaard dat de voorzieningen die worden gemeld in de meldingen 9903970,9903973, 9903974 en 9903975 tot dezelfde bouw behoren en binnen dezelfde aannemingsovereenkomst vallen. Hieruit heb ik afgeleid dat ook voor die voorzieningen de verplichtingen door appellanten zijn aangegaan op of voor 5 februari 1999. Voor deze voorzieningen heb ik derhalve onterecht verklaringen afgegeven. Wat hier ook van zij, ik ben niet gehouden eenmaal gemaakte fouten te herhalen. Overigens zijn in het onderhavige geval de meldingen 9903971 en 9903972 in het geding en niet de meldingen 9903970, 9903973, 9903974 en 9903975.
(…)"
5. De beoordeling van het geschil
Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerder terecht heeft beslist dat appellanten de, bij de aanmelding van de investeringen in isolatie gedane, verzoeken om afgifte van energieverklaringen niet tijdig hebben ingediend. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van het College (onder meer AWB 99/657 d.d. 10 juli 2001, te raadplegen op www.rechtspraak.nl (LJN-nummer AB2626)) volgt, gelet op tekst en strekking van de in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen van de Wet IB, uit artikel 3, eerste lid, juncto artikel 5, derde lid, (thans tweede lid) van de Uitvoeringsregeling, dat het verzoek om afgifte van een energieverklaring gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
Hetgeen partijen hierbij verdeeld houdt, betreft de vraag of appellanten op 5 februari 1999 verplichtingen zijn aangegaan als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling. Appellanten hebben aangevoerd dat vorenbedoelde verplichting eerst op 5 maart 1999 door hen is aangegaan, zoals dat in de afzonderlijke meldingsformulieren is vermeld.
Het College stelt voorop dat het aan appellanten is om aan te tonen dat het aangaan van de investeringsverplichting ter zake geschiedde op 5 maart 1999. Appellanten zijn hierin niet geslaagd. Het College hecht hierbij beslissende betekenis aan de hiervoor in rubriek 2.2 aangehaalde aannemingsovereenkomst, die door de aannemer gedateerd is 3 februari 1999 en door één der appellanten als opdrachtgever voor akkoord is ondertekend en is gedateerd 5 februari 1999.
Aldus moet worden uitgegaan van 5 februari 1999 als datum waarop verplichtingen zijn aangegaan ter zake van de door appellanten aangemelde investering. De pas in beroep aangevoerde stelling van appellanten dat zij deze overeenkomst abusievelijk hebben gedateerd 5 februari 1999, terwijl zij deze overeenkomst eerst op 5 maart 1999 hebben ondertekend, wordt door het College verworpen, aangezien appellanten geen enkel feit of argument hebben aangevoerd waarmee deze stelling aannemelijk wordt gemaakt. Aangezien derhalve de onderhavige verzoeken door verweerder geacht moeten worden te zijn ontvangen op 27 mei 1999, zijnde meer dan drie maanden na de datum waarop de verplichtingen ter zake van de aangemelde investeringen zijn aangegaan, is niet voldaan aan het voorschrift ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling. Gelet daarop moest verweerder beslissen geen energieverklaringen af te geven.
Naar het oordeel van het College liggen de gevolgen van de te late indiening van de verzoeken geheel binnen de risicosfeer van appellanten. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Uitvoeringsregeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.
Voor zover appellanten met hun verwijzing naar de omstandigheid dat verweerder positief heeft beslist op de door hen gemelde investeringen onder de nummers 9903970, 9903973, 9903974 en 9903975 een beroep op het gelijkheidsbeginsel hebben gedaan, overweegt het College dat dit beroep geen doel treft. Verweerder heeft immers verklaard dat bedoelde positieve beslissingen op een fout berusten en appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zulks anders zou zijn. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat verweerder genoopt zou zijn tot herhaling van een zodanige, door hem bij nader inzien onjuist geachte, toepassing van de wettelijke voorschriften.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2002.
w.g. B. Verwayen w.g. M.S. Hoppener