Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/332 10 september 2002
11310
Uitspraak in de zaak van:
AST Beheer B.V., gevestigd te Oudewater, appellante,
gemachtigde: mr J.F. van Nouhuys, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr J.C. Bootsma en dr M.S.E.H. Jansen, beiden werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 12 februari 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 maart 1998.
Bij dit besluit heeft verweerder, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, beslist op het bezwaar dat de toenmalige rechthebbende B heeft gemaakt tegen de weigering het diergeneesmiddel 'Otiderm Gel' (NL3394) te registreren.
Bij brief van 8 maart 2002, aangevuld bij brieven van 9 april 2002 en 6 mei 2002, heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brieven van 21 maart 2002, 2 april 2002, 1 mei 2002 en 7 juni 2002 heeft verweerder verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2002, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante is daarbij tevens het woord gevoerd door A, directeur van appellante.
2. De vaststaande feiten
- Door middel van een op 30 maart 1987 ondertekend formulier heeft B (hierna: B) te X bij het Bureau Registratie Diergeneesmiddelen (hierna: BRD) van verweerder een aanvraag ingediend tot registratie van het niet-immunobiologisch diergeneesmiddel 'Otiderm Gel'. Het diergeneesmiddel bestaat uit een samenstelling van de werkzame stoffen chloramphenicol, neomycine, sulfaat, nystatine, lindaan, triamcinolon acetonide, mepyramine maleaat en lidocaine hydrochloride en is aangevraagd voor toepassing bij vleeseters. Het diergeneesmiddel heeft tot doel de oorzaak en de gevolgen van oormijt bij honden te bestrijden.
- Bij brief van 17 juli 1991 heeft het BRD de behandeling van de aanvraag ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Regeling registratie diergeneesmiddelen geschorst, B medegedeeld dat het door haar aangeleverde dossier onvoldoende gegevens bevat en verzocht vóór 21 oktober 1991 aanvullende gegevens in te zenden.
- B heeft geen aanvullende gegevens verstrekt.
- Bij besluit van 30 september 1992 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, de registratieaanvraag afgewezen op de grond dat deze niet voldoet aan de voorwaarde neergelegd in artikel 4, onderdeel a, onder 1, en onderdeel b, van de DGW.
- Tegen dit besluit heeft B bij brief van 23 oktober 1992 bezwaar gemaakt.
- B is op 1 juli 1994 in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de ingediende bezwaren door de Commissie voor de bezwaarschriften van verweerder te worden gehoord.
- Bij besluit van 23 augustus 1994 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, de bezwaren van B ongegrond verklaard.
- Tegen dit besluit heeft B op 28 september 1994 bij het College beroep ingesteld.
- In 1996 zijn de aandelen van B verkocht aan Fort Dodge Animal Health Benelux B.V. (hierna: Fort Dodge) te Weesp.
- Bij uitspraak van 16 juli 1996 heeft het College het beroep van B gegrond verklaard, het besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 23 augustus 1994 vernietigd en bepaald dat de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij opnieuw op het bezwaarschrift van 23 oktober 1992 beslist met inachtneming van die uitspraak.
- Naar aanleiding van voormelde uitspraak van het College is B bij brief van 23 juli 1996 in de gelegenheid gesteld de bij brief van 17 juli 1991 gestelde schorsingsvragen vóór 25 oktober 1996 te beantwoorden.
- Bij brief van 21 oktober 1996 heeft B het BRD aanvullende gegevens doen toekomen.
- Deze aanvullende gegevens zijn op 28 oktober 1996 aan de beoordelende instituten LGO en ID-DLO voorgelegd. De conclusies van de onderzoeken van deze instituten zijn neergelegd in rapporten van 6 november 1996 en 12 december 1996.
- Bij brief van 13 mei 1997 heeft B het BRD verzocht de voorlopige registratie van onder meer het onderhavige diergeneesmiddel over te schrijven op naam van AST Farma B.V. te Oudewater.
- Op 18 augustus 1997 heeft Fort Dodge besloten B in te lijven.
- Bij brief van 9 maart 1998 heeft een ambtenaar ten departemente van verweerder aan C, werkzaam bij Fort Dodge, een telefoongesprek bevestigd waarin C ten aanzien van het onderhavige diergeneesmiddel heeft verklaard af te zien van een hernieuwde toelichting op het bezwaarschrift naar aanleiding van de afgeronde rapporten van de beoordelende instituten.
- Op 17 maart 1998 heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Dit besluit is gericht aan Fort Dodge, ter attentie van C.
- Bij brief van 7 juli 1999 heeft AST Farma B.V. het BRD verzocht de registratie van onder meer het onderhavige diergeneesmiddel over te schrijven op naam van appellante.
- Bij brief van 23 maart 2001 heeft het BRD appellante verzocht de jaarlijkse vergoeding ad f 1.000,-- voor 2001 te voldoen ten behoeve van de registratie van het onderhavige diergeneesmiddel.
- Op 16 januari 2002 is in de Staatscourant (nr. 11) gepubliceerd dat verweerder afwijzend heeft beslist op de aanvraag tot registratie van het onderhavige diergeneesmiddel en dat artikel 58, tweede lid, van de DGW derhalve niet langer op dit diergeneesmiddel van toepassing is.
- Op 17 januari 2002 is appellante uit gegevens van de Diergeneesmiddelen database van het BRD gebleken dat de registratie van het onderhavige diergeneesmiddel is beëindigd en dat de uitverkoop- en opgebruiktermijn van dit middel op
17 maart 1999 is verstreken.
- Bij brief van 17 januari 2002 heeft appellante het BRD om nadere informatie verzocht naar aanleiding van voormelde publicatie in de Staatscourant.
- Bij brief van 29 januari 2002 heeft een ambtenaar ten departemente van verweerder appellante een afschrift van het bestreden besluit doen toekomen. Daarbij is medegedeeld dat het bestreden besluit is genomen na telefonisch overleg met C van Fort Dodge over de behandeling van het bezwaarschrift. Voorts staat in dit schrijven vermeld dat het onderhavige diergeneesmiddel tot en met 2001 op de markt is geweest.
- Vervolgens heeft appellante beroep ingesteld, zoals nader omschreven in rubriek 1 van deze uitspraak.
3. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende aangevoerd.
Het bestreden besluit is onzorgvuldig voorbereid en kan om die reden niet in stand blijven. De toenmalige registratiehoudster van het onderhavige diergeneesmiddel, AST Farma B.V., is in maart 1998 ten onrechte niet gekend in de conclusies van de onderzoeksinstituten, zoals neergelegd in de naar aanleiding van de door B ingediende antwoorden op de schorsingsvragen opgestelde rapporten van 6 december 1996 en 12 december 1996, en is evenmin in de gelegenheid gesteld op bedoelde conclusies te reageren. Dit klemt te meer nu Fort Dodge zonder enige rechtsgrond wel in de gelegenheid is gesteld op de inhoud van voormelde rapporten te reageren.
Vorenstaande onzorgvuldigheden van verweerder brengen voor appellante onaanvaardbare negatieve consequenties mee, omdat uit de Diergeneesmiddelen database van het BRD blijkt dat verweerder na het nemen van het bestreden besluit op basis van zijn in artikel 13, tweede lid, van de DGW neergelegde bevoegdheid een (gebruikelijke) uitverkoop- en opgebruiktermijn van één jaar heeft toegestaan. Deze uitverkoop- en opgebruiktermijn is echter op 17 maart 1999 verstreken zonder dat appellante in de gelegenheid is geweest daarvan gebruik te maken teneinde voorraden op te kunnen maken en alternatieve producten bij haar klanten te kunnen introduceren.
Appellante verzoekt het College in de uitspraak te bepalen dat appellante bij afwijzing van haar bezwaren door verweerder alsnog in aanmerking komt voor een gebruikelijke uitverkoop- en opgebruiktermijn van het middel gedurende één jaar.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft in reactie op het beroep van appellante onder meer het volgende naar voren gebracht.
Het beroep van appellante dient wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het bestreden besluit is op 17 maart 1998 op de in de Awb voorgeschreven wijze bekendgemaakt door toezending daarvan aan zowel de aanvrager als aan de bezwaarde. Dit was in beide gevallen B. Omdat het verweerder ambtshalve bekend was dat de naam B is gewijzigd in Fort Dodge, is het bestreden besluit aan Fort Dodge toegezonden. De bezwaartermijn is op 28 april 1998 verstreken en het onderhavige beroepschrift is ruim na die datum bij het College ingediend.
Ten materiële merkt verweerder op zorgvuldig te hebben gehandeld, conform hetgeen de van toepassing zijnde regelgeving voorschrijft. Nimmer wordt aan een aanvrager gevraagd om een reactie te geven op een tweede door de beoordelende instituten gemaakte beoordeling. Artikel 14 van de Regeling registratie diergeneesmiddelen 1995 schrijft voor dat na de schorsingsprocedure een beslissing wordt voorbereid. Waarom een medewerker van verweerder een medewerker van Fort Dodge telefonisch heeft benaderd met de vraag of van die zijde behoefte bestond te reageren op de conclusies van de beoordelende instituten, is onbekend. Dit doet echter aan het voorgaande niet af omdat verweerder ook de vereiste zorgvuldigheid zou hebben betracht indien Fort Dodge niet om een reactie zou zijn gevraagd.
Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat de uitverkoop- en opgebruiktermijn van één jaar uit de regelgeving volgt, tenzij uitdrukkelijk anders wordt beslist. Deze termijn vangt aan op het moment dat onherroepelijk op de registratieaanvraag is beslist.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College gaat in de eerste plaats in op de vraag of appellante in haar beroep tegen het besluit van verweerder van 17 maart 1998 kan worden ontvangen.
Ingevolge het bepaalde bij artikel 6:7, juncto artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken en vangt deze aan met ingang van de dag na die waarop een besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Het College stelt vast dat appellante eerst op 12 februari 2002 bij het College beroep heeft ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 maart 1998, hetgeen betekent dat zij bedoeld beroep niet binnen de wettelijke termijn van zes weken na de dag van bekendmaking van dat besluit heeft ingediend. Anders dan appellante heeft betoogd, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat het bestreden besluit niet door verweerder op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Het bestreden besluit is immers aan de rechtsopvolger van bezwaarmaker B, Fort Dodge, toegezonden. Het enkele feit dat appellantes rechtsvoorgangster AST Farma B.V. ten tijde van de bekendmaking van het bestreden besluit de uit de voorlopige registratie van het onderhavige diergeneesmiddel voortvloeiende rechten van de oorspronkelijke aanvrager B had overgenomen, brengt naar het oordeel van het College niet mee dat AST Farma B.V. daarmee tevens automatisch de positie van bezwaarde in de onderhavige registratieprocedure had overgenomen.
De stukken en het verhandelde ter zitting bieden het College echter voldoende aanknopingspunten voor de vaststelling dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante bij de indiening van het onderhavige beroep in verzuim is geweest. Appellante heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij eerst met het raadplegen van de Staatscourant op 16 januari 2002 van de strekking van het bestreden besluit kennis heeft kunnen nemen. Nadat zij deze ontdekking had gedaan heeft zij onverwijld bij het BRD van verweerder om nadere informatie verzocht en heeft verweerder haar bij brief van 29 januari 2002 een afschrift van het bestreden besluit doen toekomen. Nu appellante vervolgens binnen twee weken na ontvangst van dit afschrift van het bestreden besluit bij het College beroep heeft ingesteld, is het College van oordeel dat zij dit zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs van haar kon worden verlangd heeft gedaan. Appellante dient derhalve in haar beroep te worden ontvangen.
5.2 Met betrekking tot de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, overweegt het College het volgende.
Ingevolge het bepaalde bij artikel 7:2, eerste lid, juncto artikel 7:3 van de Awb stelt een bestuursorgaan belanghebbenden in beginsel in de gelegenheid te worden gehoord voordat op een bezwaar wordt beslist. Op grond van artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden medegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
Anders dan verweerder heeft betoogd, diende verweerder naar het oordeel van het College bij de voorbereiding van het bestreden besluit belanghebbenden in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Met de uitspraak van het College van 16 juli 1996 zijn de rechtsgevolgen van de aanvankelijke beslissing op bezwaar van 23 augustus 1994 immers geheel komen te vervallen. Indien verweerder naar aanleiding van zulk een uitspraak van het College de indiener van het bezwaarschrift in de gelegenheid stelt schorsingsvragen te beantwoorden, dient deze bezwaarde in beginsel ook in de gelegenheid te worden gesteld naar aanleiding van de bevindingen van de beoordelende instituten te worden gehoord. Fort Dodge is, als rechtsopvolger van B, in casu derhalve terecht door verweerder in de gelegenheid gesteld om op de conclusies van de beoordelende instituten te reageren.
Het College is voorts van oordeel dat verweerder AST Farma B.V. ambtshalve eveneens in de gelegenheid had dienen te stellen om naar aanleiding van meerbedoelde conclusies van de beoordelende instituten te worden gehoord. Een opvolgend registratiehoud(st)er van een diergeneesmiddel dient immers als belanghebbende bij een besluit tot weigering van de registratie te worden beschouwd. Deze opvolger dient derhalve als belanghebbende te worden gehoord, indien hij of zij zich als zodanig bij verweerder, of een direct aan verweerder gelieerde instantie als het BRD, bekend heeft gemaakt. Nu AST Farma B.V. zich bij brief van 13 mei 1997, dus ruim voordat verweerder Fort Dodge had benaderd en voordat opnieuw op het bezwaarschrift was beslist, bij het BRD van verweerder als opvolgend registratiehoudster bekend had gemaakt, had zij derhalve in de gelegenheid moeten worden gesteld te worden gehoord. Dat de wijziging van de identiteit van de registratiehoudster van het onderhavige diergeneesmiddel slechts aan het BRD, doch niet uitdrukkelijk aan de afdeling Juridische Zaken van het ministerie van verweerder is gemeld, doet aan het vorenstaande niet af. Verweerder dient te worden geacht te beschikken over dezelfde informatie als waarover het BRD van verweerder, dat tot taak heeft het secretariaat van de Commissie Registratie Diergeneesmiddelen te voeren, beschikt.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 7:2 en 7:9 van de Awb is genomen en derhalve dient te worden vernietigd. Verweerder dient mitsdien opnieuw op het bezwaarschrift van 23 oktober 1992 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het College ziet onvoldoende aanleiding in te gaan op het verzoek van appellante te bepalen dat verweerder bij een eventueel hernieuwd negatief beslissen op voormeld bezwaarschrift gehouden is appellante een uitverkoop- en
opgebruiktermijn van een jaar toe te staan. Het is alsdan aan verweerder hieromtrent een beslissing te nemen.
Ten slotte acht het College termen aanwezig voor nadere beslissingen als in het dictum van deze uitspraak vermeld.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 17 maart 1998;
- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaarschrift van appellante met inachtneming van deze
uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante, vastgesteld op € 644,--
(zegge: zeshonderdvierenveertig euro) en te vergoeden aan appellante door de Staat;
- bepaalt dat appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 218,-- (zegge: tweehonderdachttien euro)
wordt vergoed door de Staat;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2002.
w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener