ECLI:NL:CBB:2002:AF0335

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/20
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/20 1 oktober 2002
20020 Wet op de registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Den Haag (hierna: raad van tucht), gewezen op 9 november 2000.
1. De procedure
Bij brief van 2 maart 1998 heeft B namens (voorzover hier van belang) C, zijnde de handelsnaam van de vennootschap onder firma D, gevestigd te Y, bij de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten een klacht ingediend tegen appellant. Deze brief is op 19 maart 1998 doorgezonden aan de raad van tucht.
Bij beslissing van 9 november 2000 heeft de raad van tucht de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd.
Bij schrijven van 8 januari 2001, op 9 januari 2001 ingekomen ter griffie van het College, heeft appellant beroep ingesteld tegen genoemde tuchtbeslissing.
Bij brief van 9 februari 2001 heeft de secretaris van de raad van tucht de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 16 maart 2001 heeft het College van genoemde v.o.f. en haar vennoten, D en E (de v.o.f. en de vennoten worden hierna gezamenlijk aangeduid als klagers), een schriftelijke reactie ontvangen op het in het beroepschrift gestelde.
Bij brief van 17 mei 2002 heeft het College partijen medegedeeld dat het beroep op 12 september 2002 ter zitting zal worden behandeld.
Bij brief van 27 augustus 2002, aangevuld bij faxbericht van 28 augustus 2002, heeft appellant het College verzocht de zitting uit te stellen. Bij faxbericht van 29 augustus 2002 is dit verzoek afgewezen.
Bij faxbericht van 10 september 2002 heeft appellant nogmaals verzocht om uitstel van de zitting. Dit verzoek is telefonisch afgewezen op 11 september 2002.
Op 12 september 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar appellant zijn standpunt nader heeft toegelicht. Klagers, van wie B ter zitting is verschenen, hebben hun standpunt nader doen toelichten door mr N.J.M. Derks, advocaat te Woerden.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard, voorzover deze betrekking heeft op de gang van zaken rond de aangiften inkomstenbelasting/premieheffing van klagers en de afgifte van bescheiden aan klagers, en is aan appellant de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd.
Terzake van de formuliering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De verzoeken om uitstel
Het College heeft geen aanleiding gezien de verzoeken van appellant om uitstel van de zitting in te willigen. In aanmerking genomen dat appellant reeds op 23 juli 2002 tijdens een telefoongesprek met een medewerkster van de griffie van het College heeft bevestigd op de hoogte te zijn van de zittingsdatum, bestaat geen grond voor het oordeel dat hij onvoldoende tijd heeft gehad zich op de zitting van het College voor te bereiden. Dat het College in een eerder stadium een volgens appellant op oneigenlijke gronden door klagers ingediend verzoek om uitstel van de zitting wel heeft ingewilligd, doet daar niet aan af.
4. De beoordeling van de middelen van beroep
4.1 Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht terecht en op juiste gronden geoordeeld dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door (a) bij herhaling termijnen te laten verstrijken, (b) met klagers overeengekomen werkzaamheden niet of niet tijdig te verrichten en (c) de stukken waarover hij beschikte niet op eerste verzoek aan de nieuwe accountant van klagers te overhandigen.
4.2 In zijn beroepschrift heeft appellant gewezen op de gebeurtenissen op 13 juni 1997, in de beslissing van de raad van tucht omschreven onder punt 10 van de rubriek "De vaststaande feiten". Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Zoals blijkt uit de bestreden tuchtbeslissing - punt 4 van de rubriek "De beoordeling van de klacht" -, had het tuchtelijk verwijtbaar handelen van appellant zich op 13 juni 1997 reeds voorgedaan. Anders dan in het beroepschrift gesteld, geldt dit ook voor het niet op eerste verzoek afgeven van stukken aan de opvolgend accountant. Blijkens de gedingstukken heeft de opvolgend accountant appellant tenminste twee keer, te weten op 8 april 1997 en op 23 mei 1997, schriftelijk verzocht stukken ter beschikking te stellen. Hieruit volgt dat de gebeurtenissen op 13 juni 1997 niet relevant zijn voor het beantwoorden van de vraag of betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Wel heeft de raad van tucht de gebeurtenissen op 13 juni 1997 nadrukkelijk meegewogen bij het bepalen van de strafmaat en in deze gebeurtenissen aanleiding gezien te volstaan met het opleggen van de lichtste maatregel.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij in zijn verdediging is geschaad doordat hij, nu hij sinds 13 juni 1997 niet meer beschikt over de dossiers met betrekking tot klagers, niet kan aantonen dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt treft.
Het College stelt in dit verband voorop dat uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat appellant klachtwaardig heeft gehandeld als hierboven omschreven. Appellant heeft op geen enkele wijze aangegeven hoe hij met behulp van stukken uit de dossiers met betrekking tot klagers, waarover hij naar gesteld sinds 13 juni 1997 niet meer beschikt, denkt met succes te kunnen aanvoeren dat hem ten onrechte een tuchtrechtelijk verwijt is gemaakt. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat appellant in het geheel niet heeft aangegeven op welke (soort) stukken hij het oog heeft.
Tenslotte kan er niet aan worden voorbijgezien dat, in aanmerking genomen het in kort geding tussen appellant en klagers gewezen arrest van 21 januari 1999 van het Gerechtshof te Den Haag, geenszins vaststaat dat betrokkene in het geheel geen (kopieën van) op de zaak betrekking hebbende stukken meer onder zich heeft. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, in het arrest is overwogen dat appellant in een bodemprocedure alsnog kan aantonen dat hij geen stukken van klagers meer onder zich heeft, leidt niet tot een ander oordeel. Een dergelijke bodemprocedure is (nog) niet gevoerd, terwijl appellant in de onderhavige procedure generlei feit of omstandigheid heeft aangedragen, in verband waarmee aanleiding kan worden gevonden te twijfelen aan voormelde vaststelling van het Gerechtshof.
Onder deze omstandigheden kan het beroep van appellant op het verdedigingsbeginsel niet tot het door hem gewenste resultaat leiden.
De verwijzing van appellant naar de gebeurtenissen op 13 juni 1997 leidt het College derhalve niet tot de slotsom dat de bestreden tuchtbeslissing niet in stand kan blijven.
4.3 Anders dan door appellant gesteld, hebben klagers hun "nadere toelichting alsmede repliek" tijdig ingediend bij de raad van tucht. Appellant ziet eraan voorbij dat (de secretaris van) de raad van tucht klagers op 27 november 1998 uitstel heeft verleend voor het indienen van het betreffende stuk. Bij brief van 30 november 1998 is de toenmalige gemachtigde van appellant mededeling gedaan van het verleende uitstel.
4.4 Voorzover in de laatste alinea van het beroepschrift het verzoek moet worden gelezen af te zien van het opleggen van een maatregel, overweegt het College dat het geen grond ziet voor het oordeel dat, gegeven de omstandigheden van het geval, de opgelegde maatregel te zwaar is in verhouding tot het tuchtrechtelijk verwijt dat appellant treft.
Hetgeen appellant in het beroepschrift en ter zitting van het College verder nog heeft aangevoerd, regardeert de juistheid van de bestreden tuchtbeslissing niet.
4.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.
Onderstaande beslissing berust op artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten 1994.
5. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr M.A. van der Ham en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2002.
w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen