5. De beoordeling van het geschil
Procedureel
5.1 Het College stelt vast dat het bezwaarschrift van 19 oktober 2001, gelet op de inhoud daarvan, feitelijk was gericht tegen het besluit van 31 mei 2001, alsmede, in samenhang hiermee, dat de bezwaartermijn - ruimschoots - is overschreden. Gelet evenwel op de destijds bestaande, zijdens verweerder ter zitting omschreven onzekerheid over het rechtskarakter van het besluit van 31 mei 2001, heeft verweerder, naar het oordeel van College, de geconstateerde termijnoverschrijding in bezwaar terecht verschoonbaar geacht.
Inhoudelijk
5.2 Ingevolge artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet, geldt onder meer als voorwaarde om in aanmerking te komen voor het desbetreffende hardheidsgeval, dat ten behoeve van een vergroting van het aantal op het bedrijf te houden kippen of kalkoenen met 10% ten opzichte van het aantal dat zou kunnen worden gehouden, indien het pluimveerecht overeenkomstig artikel 58h zou worden bepaald, in het tijdvak van 1 januari 1994 tot 6 november 1998 ofwel een milieuvergunning is verleend dan wel een milieuvergunning en een bouwvergunning zijn aangevraagd, ofwel een melding is gedaan overeenkomstig artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: Bmm) of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna: Bam), waarbij in deze laatste gevallen ook een bouwvergunning moet zijn aangevraagd.
5.3 Het College stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant vanaf 1986 meer vleeskuikens heeft gehouden dan was toegestaan op basis van de destijds geldende oprichtingsvergunning voor het houden van 38.000 vleeskuikens. Vast staat dat deze situatie op basis van de Iav is gelegaliseerd bij de aan appellant op 15 september 1998 verleende revisievergunning voor het houden van 50.000 vleeskuikens.
5.4 Volgens verweerder is in de onderhavige situatie niet voldaan aan de in punt 5.2 omschreven voorwaarde omdat, kort gezegd, de op 15 september 1998 verleende revisievergunning niet ziet op uitbreiding van het aantal dieren dat voordien was vergund. De vraag die het College in dit geding heeft te beantwoorden is of verweerder er terecht vanuit is gegaan dat het aantal dieren dat ten hoogste mag worden gehouden op basis van evenbedoelde revisievergunning moet worden vergeleken met het aantal dat ten hoogste mocht worden gehouden op basis van de voordien geldende oprichtingsvergunning. Aldus dient te worden beoordeeld of voor bepaling van het pluimveerecht overeenkomstig artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet is vereist dat ingevolge de revisievergunning van 15 september 1998 meer vleeskuikens op het bedrijf van appellant mogen worden gehouden dan op grond van de in 1975 aan appellant verleende oprichtingsvergunning ten hoogste was toegestaan. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe het volgende.
Verweerder heeft ter zitting verklaard, daarnaar gevraagd, dat zijn stellingname, dat de dieraantallen van de oude en de nieuwe vergunning met elkaar moeten worden vergeleken om te bepalen of sprake is van uitbreiding van het aantal vleeskuikens met ten minste 10%, berust op een interpretatie van artikel 58k, eerst lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet. In de tekst van deze bepaling wordt evenwel, ter vaststelling van het aantal kippen/kalkoenen ten opzichte waarvan uitbreiding moet plaatsvinden, verwezen naar artikel 58h Meststoffenwet. Naar het oordeel van het College duidt deze verwijzing er - onmiskenbaar - op dat het niet gaat om uitbreiding van het aantal kippen/kalkoenen dat op basis van de oude vergunning ten hoogste is toegestaan, maar om uitbreiding van het aantal van deze dieren dat feitelijk (in een bepaald referentiejaar) wordt gehouden. Het College wijst er in dit verband op dat uit artikel 58h, eerste lid, Meststoffenwet volgt dat het pluimveerecht wordt bepaald aan de hand van de hoeveelheid meststoffen dat in enig referentiejaar door kippen en kalkoenen feitelijk is geproduceerd. Uit deze opgegeven hoeveelheid geproduceerde meststoffen wordt vervolgens afgeleid het aantal kippen/kalkoenen dat in het desbetreffende jaar - feitelijk - "zou kunnen worden gehouden" (tekst artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet). Of vergroting van het aldus bepaalde aantal kippen/kalkoenen is gerealiseerd door middel van een zogenoemde "legalisatievergunning", dan wel door een reguliere milieuvergunning is niet van betekenis.
Dat het niet gaat om uitbreiding van het aantal vergunde kippen/kalkoenen, doch om uitbreiding van het aantal van deze dieren dat mag worden gehouden ten opzichte van het aantal dieren dat feitelijk (in een bepaald referentiejaar) wordt gehouden, valt niet alleen af te leiden uit de tekst van deze bepaling, maar ook uit de wetsgeschiedenis van de Wijzigingswet. Het College verwijst in dit verband naar de volgende passage uit de memorie van toelichting bij deze wet (kamerstukken II 1998-1999, 26 473, nr. 3, blz. 18-19):
" Is bij het voorgestelde artikel 58j sprake van transacties waarbij mestproductierechten overgaan naar een nieuw of ander bedrijf met het oog op vestiging van een pluimveehouderij of uitbreiding daarvan, het is ook denkbaar dat een bedrijf verkeerde in een proces van uitbreiding of omschakeling dat binnen het reeds op het bedrijf rustende mestproductierecht moest leiden tot een groter aantal kippen of kalkoenen dan in het referentiejaar werd gehouden [cursivering College]. (…) Voor deze situatie wordt in het voorgestelde artikel 58k, eerste lid, onderdeel a, voorzien in een afwijkende wijze van bepaling van het pluimveerecht bij algemene maatregel van bestuur. (…)"