ECLI:NL:CBB:2002:AF2173

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/239
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Meststoffenwet en de voorwaarden voor het verkrijgen van pluimveerechten

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 december 2002, wordt het beroep van de maatschap A en B tegen de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij behandeld. De zaak betreft de aanvraag van appellante voor extra pluimveerechten op basis van de Meststoffenwet. Appellante had een melding gedaan voor het mesten van 23.120 mestkuikens, maar de Minister had deze aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de melding niet voldeed aan de voorwaarden die in de Meststoffenwet zijn gesteld voor het verkrijgen van extra pluimveerechten. De wet vereist dat er in een specifiek tijdvak een milieuvergunning is verleend of aangevraagd, of dat er een melding is gedaan die voldoet aan de criteria van de wet. Het College oordeelt dat de melding van appellante niet gelijkgesteld kan worden met een milieuvergunning, en dat er geen onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangetoond die in aanmerking komen voor de hardheidsclausule. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke en strikte criteria voor het verkrijgen van pluimveerechten en bevestigt de afwijzing van de aanvraag van appellante. Het College verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van de Minister.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/239 10 december 2002
16010 Meststoffenwet
Registratie referentie hoeveelheid
Uitspraak in de zaak van:
de maatschap A en B, te X, appellante,
gemachtigde: mr. F.W. van Dijk, advocaat te Wageningen,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: B. Raven, werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.
1. De procedure
Op 23 januari 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 december 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder afwijzend beslist op het bezwaar dat appellante had gemaakt tegen een afwijzende beslissing naar aanleiding van een door appellante aan het Bureau Heffingen toegezonden formulier "melding pluimveerechten, inclusief hardheidsgevallen".
Op 25 februari 2002 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft op 5 april 2002 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2002. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verweerder heeft de Tweede Kamer bij brief van 6 november 1998 (kamerstukken II, 1998-1999, 26 280, nr. 1) te kennen gegeven dat het kabinet, gezien de ontwikkelingen in de pluimveesector, het onvermijdelijk acht de groei van deze sector een halt toe te roepen, dat ter verwezenlijking van dit doel een stelsel van pluimveerechten in het leven zal worden geroepen en dat bevriezing van de omvang van de pluimveestapel een noodzakelijke randvoorwaarde is in het proces van herstructurering van de pluimveesector. In de bijlage bij deze brief is onder meer aangegeven dat bij de bepaling van de hoogte van het pluimveerecht rekening wordt gehouden met onomkeerbare investeringsverplichtingen die zijn aangegaan met het oog op uitbreiding of omschakeling binnen het mestproductierecht dat reeds op een bedrijf rust.
Eén en ander heeft uiteindelijk geleid tot de Wet van 7 december 2000 tot wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van pluimveerechten (Stbl. 2000, nr. 538, hierna: Wijzigingswet), die op 1 januari 2001 in werking is getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet, waarbij onder meer aan hoofdstuk V van de Meststoffenwet ("Regelen ter voorkoming van een onverantwoorde uitbreiding van de productie van dierlijke meststoffen") is toegevoegd titel 2 ("Stelsel van pluimveerechten", artikelen 58a tot en met 58y), is de hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen die in een kalenderjaar mag worden geproduceerd vastgelegd op het niveau van vóór 1998 en aldus aan een maximum gebonden, dat wordt uitgedrukt in het zogeheten pluimveerecht, zoals omschreven in artikel 1, eerste lid, onder aj, Meststoffenwet. Ingevolge artikel 58h, eerste lid, Meststoffenwet komt het pluimveerecht overeen met de in het referentiejaar op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen. Krachtens artikel 58g, tweede lid, Meststoffenwet geldt als referentiejaar 1997, tenzij ten aanzien van een daartoe door de belanghebbende aangemeld bedrijf 1995 of 1996 als referentiejaar is gekozen. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan ten aanzien van een zodanig bedrijf onder bepaalde voorwaarden 1994 als referentiejaar worden gekozen. In artikel 58k Meststoffenwet is de in de bijlage bij verweerders brief van 6 november 1998 bedoelde (hardheids)regeling neergelegd voor gevallen waarin onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan met het oog op uitbreiding of omschakeling binnen het mestproductierecht dat reeds op een bedrijf rust. Het eerste lid, aanhef en onder a, van dit artikel - "hardheidsgeval 1" - luidt als volgt:
" 1. De omvang van het pluimveerecht van een daartoe aangemeld bedrijf wordt, in afwijking van de artikelen 58h, 58i en 58j, bepaald overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels indien:
a. in de periode van 1 januari 1994 tot en met 5 november 1998 ten behoeve van een vergroting van het aantal op het bedrijf te houden kippen of kalkoenen met ten minste 10% ten opzichte van het aantal dat zou kunnen worden gehouden indien het pluimveerecht zou worden bepaald overeenkomstig artikel 58h dan wel in voorkomend geval artikel 58i,
- door het bevoegd gezag een milieuvergunning is verleend,
- bij het bevoegd gezag een milieuvergunning en een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet zijn aangevraagd, dan wel
- bij het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer een of meer meldingen zijn gedaan en bouwvergunningen zijn aangevraagd,
en uiterlijk op 1 januari 2004 extra huisvesting is gebouwd om alle kippen of kalkoenen die ingevolge het op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 58c geldende pluimveerecht kunnen worden gehouden, te kunnen huisvesten overeenkomstig de voor het bedrijf geldende milieuvergunning dan wel in voorkomend geval overeenkomstig het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer;"
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder am, Meststoffenwet is het begrip milieuvergunning gedefinieerd als:
" vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer"
Gedurende het in artikel 58k, eerste lid, onder a, Meststoffenwet genoemd tijdvak luidden de artikelen 8.1 en 8.19 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) als volgt:
" Artikel 8.1
1. Het is verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
a. op te richten;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.
(…)
Artikel 8.19
(…)
2. Een voor een inrichting verleende vergunning geldt, indien wordt voldaan aan de bij of krachtens het derde en het vierde lid, onder a, gestelde voorwaarden, tevens voor veranderingen van de inrichting en van de werking daarvan, ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen hebben voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt.
3. Een verandering als bedoeld in het tweede lid wordt ten minste een maand voordat met de verwezenlijking ervan wordt begonnen, schriftelijk gemeld aan het bevoegd gezag.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt;
b. de openbare kennisgeving van de melding."
Voordien was op inrichtingen als bedoeld in voormelde artikelen de met ingang van 1 maart 1993 ingetrokken Hinderwet van toepassing. De bepalingen van deze vroegere wet zijn per gelijke datum grotendeels opgegaan in de Wet Milieubeheer, hierna ook: Wm, (Stb.1993, 414) voorheen: de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne.
In de Hinderwet is van 1 juli 1981 tot de datum van de intrekking van deze wet als volgt bepaald geweest.
" Art. 27. 1. (…)
2. (…)
3. Wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten gebruik is geweest, vervalt de vergunning voor dat gedeelte.
4. (…)"
Bij artikel XXII van de Wijzigingswet van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne, enz. (vergunningen en algemene regels voor inrichtingen; procedures voor vergunningen en ontheffingen; handhaving) (Stbl. 1993, 31) is een vergunning, verleend dan wel aangevraagd op grond van de Hinderwet gelijkgesteld met een vergunning krachtens de Wet Milieubeheer. Het bij artikel 27, derde lid, van de vroegere Hinderwet bepaalde dat de vergunning, voor zover de inrichting waarop deze betrekking heeft gedurende drie achtereenvolgende jaren (gedeeltelijk) buiten werking is geweest, voor dat gedeelte van rechtswege vervalt, is niet overgenomen in de Wm, maar vervangen door de in artikel 8.25 opgenomen mogelijkheid tot intrekking door het bevoegd gezag.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert een agrarisch bedrijf, dat zij blijkens notariële akte, opgemaakt op 29 mei 1998, op 11 maart 1998 bij overeenkomst van koop en verkoop heeft gekocht van C en D.
- Op 2 februari 1982 is ten behoeve van dit bedrijf een hinderwetvergunning verleend voor het oprichten en in werking brengen en in werking houden van een veehouderij met mestopslag.
- Op 21 januari 1998 heeft C bij burgemeester en wethouders van de gemeente Dinxperlo een "melding verandering inrichting" gedaan als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer ten behoeve van de vernieuwing van de verwarmingsinstallatie en sanering van de ondergrondse olietank. Daarbij is opgegeven dat het vergunde aantal dieren (mestkuikens) 24.000 bedraagt en gelijk is aan is aan het aantal te houden dieren.
- Op 10 maart 1998 heeft de gemeente Dinxperlo C als volgt bericht:
"Hierdoor berichten wij U dat wij uw aanvraag terzake de Wet milieubeheer ten behoeve van het mesten van 23.120 mestkuikens aan de E-dijk in F als melding verandering inrichting op de gebruikelijke wijze ter visie hebben gelegd.
Van de gelegenheid om bedenkingen in te dienen is geen gebruik gemaakt zodat de onderhavige melding van kracht is hetgeen betekent dat u hiermede beschikt over een adequate vergunning in het kader van voornoemde wet voor het mesten van levende kuikens zoals hiervoor weergegeven."
- Op 7 februari 2001 heeft appellante bij verweerder een formulier "melding pluimveerechten, inclusief hardheidsgevallen", met bijlagen ingediend.
- Op 24 augustus 2001 heeft verweerder appellante als volgt bericht:
" Uw bedrijf voldoet echter niet aan de voorwaarden van het door U gekozen hardheidsgeval, namelijk:
· De opgestuurde verleende hinderwetvergunning is niet verleend tussen 1 januari 1994 en 6 november 1998.
· De door u opgestuurde melding betreft een melding ingevolge artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. Een opgestuurde melding op grond van 'verandering van inrichting op grond van artikel 8.19 Wet milieubeheer' gedaan tussen 1 januari 1994 en 6 november 1998 is niet één van de vastgestelde documenten die volgt uit de Meststoffenwet. Derhalve kunt u niet op grond van de hiervoor genoemde melding in aanmerking komen voor extra pluimveerechten.
· De opgestuurde niet van toepassing zijnde bewijsstukken hebben ook geen betrekking op een vergroting van het aantal kippen.
- Tegen deze beslissing heeft appellante op 24 september 2001 een bezwaarschrift ingediend.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in:
" Op 7 februari 2001 heeft het Bureau Heffingen voor uw bedrijf het formulier 'Melding pluimveerechten, inclusief hardheidsgevallen' ontvangen. U heeft op dit formulier aangegeven in aanmerking te willen komen voor hardheidsgeval 1. Op 4 juli 2001 heeft u een brief gekregen met het verzoek om aanvullende informatie te leveren. Op 27 juli 2001 heeft het Bureau Heffingen de ontbrekende gegevens ontvangen. Op 15 augustus 2001 is aan u een overzicht van uw bedrijfssituatie gestuurd, met daarop de voor uw bedrijf berekende pluimveerechten.
Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Volgens artikel 58k, eerste lid, onderdeel a, Msw moet de aangevraagde vergunning zien op een 'vergroting van het aantal op het bedrijf te houden kippen of kalkoenen'. Als de door u ingediende stukken van januari 1998 wel als aanvraag zouden worden gezien, dan was u nog niet in aanmerking gekomen voor 'hardheidsgeval 1' omdat er geen uitbreiding in het aantal dieren plaatsvond. Uit de door u verstrekte gevens blijkt immers dat het aantal slachtkuikens volgens de vergunning 24.000 bedraagt. Het aantal op het ingediende aaanvraagformulier bedraagt eveneens 24.000 slachtkuikens.
(…)
Besluit
Naar aanleiding van uw bezwaarschrift is de knelgevallenmelding opnieuw beoordeeld. Op basis van deze herbeoordeling concludeer ik dat uw uw cliënt niet in aanmerking komt voor de betreffende categorie. Het bezwaar wordt daarom ongegrond verklaard."
Verweerder heeft daaraan in het verweerschrift en ter zitting nog het volgende toegevoegd:
Appellante kan op basis van de melding artikel 8.19 Wet milieubeheer geen extra pluimveerechten krijgen. De melding is niet opgenomen onder de limitatieve opsomming in art. 58k Meststoffenwet.
Uitgangspunt is dat een aanzienlijke uitbreiding niet mogelijk is met een melding ex artikel 8.19 Wet milieubeheer. In dit geval heeft de vorige eigenaar van het bedrijf als reden voor de melding 'vernieuwing van de verwarmingsinstallatie en sanering van de ondergrondse olietank' opgegeven.
De Nederlandse Organisatie van Pluimveehouders, heeft, anders dan in de sector varkenshouderij het geval is, het ontbreken van de melding niet als resterend hardheidsgeval aangedragen. Daaruit blijkt dat in de sector van de pluimveehouders het probleem niet als knellend is ervaren.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Zij heeft in het licht van artikel 58k Meststoffenwet extra pluimveerechten aangevraagd. Overeenkomstig het wettelijk systeem van artikel 8.19, lid 2, van de Wet milieubeheer worden de gevolgen van de melding bepaald door de wet en wordt de melding eveneens geacht deel uit te maken van de milieuvergunning. Appellante is van mening dat deze wettelijke systematiek meebrengt dat voor de toepassing van artikel 58k Meststoffenwet het doen en accepteren van een melding als bedoeld in artikel 8.19 Wet milieubeheer moet worden gelijkgesteld met de aanvraag om een milieuvergunning. Anders dan verweerder meent appellante dat door het doen van een melding wel degelijk een uitbreiding tot stand kan komen. Haar geval laat dat duidelijk zien. De wet verzet zich daar niet tegen. En het blijkt ook uit artikel 9 van het Besluit hardheidsgevallen varkenshouderij, waarin de melding als bedoeld in artikel 8.19 Wet milieubeheer is opgenomen. Het in 1998 aangekochte bedrijf beschikte oorspronkelijk over een milieuvergunning afgegeven in 1982 die echter op grond van artikel 27, derde lid, Hinderwet wegens onderbezetting gedeeltelijk van rechtswege was vervallen. Feitelijk is in de in het kader van artikel 58g Meststoffenwet toepasselijke referentiejaren een gemiddeld aantal dieren gehouden van 9800 stuks. Er was derhalve sprake van een bedrijf dat lang niet meer volledig werd benut en dat door appellante weer volledig zou worden geëxploiteerd. Na beraad met de gemeente Dinxperlo heeft de vorige eigenaar besloten de vergunning weer te actualiseren tot het oorspronkelijk vergunde aantal dieren. Appellante voelt zich de dupe van het daarbij door de gemeente gekozen middel, de melding. Als de gemeente de uitbreiding door middel van vergunning-verlening had gelegaliseerd, zou zij wel in aanmerking zijn gekomen voor toepassing van het gekozen hardheidsgeval.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet, geldt onder meer als voorwaarde om in aanmerking te komen voor het desbetreffende hardheidsgeval, dat in het tijdvak van 1 januari 1994 tot 6 november 1998 ten behoeve van een vergroting van het aantal op het bedrijf te houden kippen of kalkoenen ofwel een milieuvergunning is verleend dan wel aangevraagd, ofwel een melding is gedaan overeenkomstig artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: Bmm) of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna: Bam) en tevens, in geval van een aanvraag of melding als hiervoor bedoeld, in voormeld tijdvak een bouwvergunning is aangevraagd.
5.2 Vast staat dat in het tijdvak van 1 januari 1994 tot 6 november 1998 niet een milieuvergunning ten behoeve van het bedrijf van appellante is verleend of aangevraagd en evenmin een melding is gedaan op basis van het Bmm of het Bam. Wel is ten behoeve van appellantes bedrijf door de vorige eigenaar in dit tijdvak een 8.19-melding gedaan ten behoeve van de vernieuwing van de verwarmingsinstallatie en de ondergrondse olietank. Bij die melding is tevens opgegeven dat de in 1982 verleende Hinderwet vergunning betrekking had op 24.000 mestkuikens en het aantal in de toekomst te houden mestkuikens eveneens 24.000 bedroeg. Appellante heeft gesteld dat de melding, gelet op het aantal dieren dat gedurende de voor toepassing van de gewijzigde Meststoffenwet relevante referentiejaren feitelijk werd gehouden, gericht is geweest op een uitbreiding van het bedrijf, welke uitbreiding door de gemeente Dinxperlo ook geaccepteerd is. Zij is van mening dat de acceptatie van de "melding verandering inrichting bedoeld in artikel 8.19 Wm" in haar geval gelijkgesteld moet worden met de verlening van een milieuvergunning. Het College ziet zich aldus gesteld voor de vraag of door het doen van een zodanige melding is voldaan, althans geacht kan worden te zijn voldaan aan de voorwaarden gesteld voor de toepassing van hardheidsgeval 1. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.2.1 Ter beantwoording van de in punt 5.2 geformuleerde rechtsvraag dient in de eerste plaats te worden beoordeeld of artikel 58k, eerste lid, onder a, Meststoffenwet verweerder ruimte laat om ook aan de hand van andere dan de in deze bepaling vervatte (toetsings)criteria - voorzover hier van belang: verleende of aangevraagde milieuvergunning, melding op basis van het Bmm of het Bam - te beoordelen of de betrokken pluimveehouder in het van belang zijnde tijdvak zodanige plannen had om het aantal kippen of kalkoenen op zijn bedrijf te vergroten, dat de in artikel 58k bedoelde regels ter bepaling van de omvang van het pluimveerecht van toepassing dienen te zijn. Naar het oordeel van het College is dit niet het geval. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Blijkens de memorie van toelichting bij de Wijzigingswet (kamerstukken II 1998-1999, 26 473, nr. 3) is het in artikel 58k, eerste lid, onder a, Meststoffenwet geregelde hardheidsgeval bedoeld voor pluimveehouders die al vóór 6 november 1998 serieuze uitbreidingsplannen hadden en hiertoe onomkeerbare stappen hebben gezet of anderszins onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan. Voor de beoordeling of sprake is van zodanige stappen of verplichtingen is, aldus de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken II 1998-1999, 26 473, nr. 6), gezocht naar generieke criteria, omdat daarmee voor elke pluimveehouder duidelijke, eenduidige maatstaven aanwezig zijn om te beoordelen of hij al dan niet in aanmerking komt voor toepassing van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet. In de memorie van antwoord (kamerstukken I 2000-2001, 26 473, nr. 54) is in dit verband het volgende opgemerkt:
" Een verwijzing naar enkel «onomkeerbare investeringsverplichtingen» in de wet is niet gewenst omdat dit geen duidelijk omlijnd, voor één uitleg vatbaar begrip is. Het beginsel van rechtszekerheid vereist duidelijke, harde toetsingscriteria om te beoordelen of een veehouder daadwerkelijke serieuze onomkeerbare stappen heeft ondernomen. Juist daarom is ervoor gekozen aan te sluiten bij verleende milieuvergunningen, aangevraagde milieuvergunningen in combinatie met een aangevraagde bouwvergunning, en meldingen in het kader van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, eveneens in combinatie met een aanvraag van bouwvergunning. In die situatie is er een betrouwbare indicatie dat de pluimveehouder verdergaande stappen heeft ondernomen met het oog op een feitelijke uitbreiding van zijn bedrijfscapaciteit."
Met betrekking tot de in deze passage genoemde toetsingscriteria is in de bijlage bij de in rubriek 3 genoemde brief van verweerder van 20 april 2000 voorts nog opgemerkt:
" Deze criteria zijn de enig mogelijke generieke en betrouwbare aanknopingspunten. Als per bedrijf zou moeten worden nagegaan of er sprake is van onomkeerbare investeringsverplichtingen, zou er een lange beoordelingsprocedure volgen, waarna ook nog een bezwaar- en een beroepsprocedure bij de administratieve rechter kan plaatsvinden. Dat betekent langdurige onzekerheid voor de pluimveehouder. Dat is niet gewenst. (…)"
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet blijkt derhalve dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat uitsluitend aan de hand van de in deze bepaling opgenomen toetsingscriteria wordt beoordeeld of de betrokken pluimveehouder al in het van belang zijnde tijdvak serieuze plannen had om het aantal kippen of kalkoenen op zijn bedrijf te vergroten en hiertoe onomkeerbare stappen heeft gezet.
5.2.2 Tegen de achtergrond van het hiervoor onder 5.2.1. overwogene omtrent de strekking van de onderhavige wetgeving dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of onder het verlenen van een milieuvergunning, in de zin van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet, mede het doen en accepteren van een 8.19-melding moet worden begrepen.
Bij de beantwoording van die vraag heeft te gelden dat verweerder rekening moet houden met de omstandigheid dat met artikel 58k beoogd wordt tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke in bepaalde gevallen kunnen ontstaan door toepassing van de algemene regels van het pluimveerechtenstelsel. Dit kan meebrengen dat gevallen die kennelijk niet door de wetgever zijn voorzien, maar die - wanneer dat wel het geval was geweest - onmiskenbaar onder artikel 58k zouden zijn opgenomen, door verweerder in het kader van zijn bevoegdheden bij de toepassing van artikel 58k voornoemd onder omstandigheden, wanneer een redelijke uitleg van de wettekst dat toelaat, op één lijn gesteld moeten worden met de wél in artikel 58k uitdrukkelijk voorziene categorieën van gevallen.
Onder verwijzing naar de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder am, Meststoffenwet, neergelegde definitie van het begrip "milieuvergunning", waarin uitsluitend wordt verwezen naar 8.1 Wm, beantwoordt het College de hier aan de orde zijnde vraag echter ontkennend. Een extensieve interpretatie van dit begrip, in die zin dat daaronder ook een 8.19-melding zou vallen, moet geacht worden niet te stroken met de bedoeling van de wetgever. Dit te meer, nu in het met artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet corresponderende artikel 9, eerste lid, Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv) de milieuvergunning en de 8.19-melding afzonderlijk worden genoemd als criteria om te beoordelen of sprake is van investeringen ten behoeve van vergroting van het aantal varkens. Daarbij overweegt het College meer in het bijzonder nog het volgende.
Gelet op de opmerking van verweerder in zijn al meermalen genoemde brief van 20 april 2000 dat artikel 58k Meststoffenwet volledig aansluit bij de wijze waarop in het stelsel van varkensrechten rekening wordt gehouden met onbillijkheden van overwegende aard, is het opmerkelijk te achten dat de 8.19-melding wel in artikel 9 Bhv is opgenomen en niet in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet. Weliswaar dateert de opname van de 8.19-melding in artikel 9 Bhv van na 20 april 2000, maar de gemachtigde van verweerder heeft ter zitting bevestigd dat de plannen om deze melding in het Bhv op te nemen, al van lange tijd daarvoor stamden. Dit kan echter slechts tot het oordeel leiden dat een ruime uitleg van de onderhavige bepaling van genoemd artikel 58k geboden is, indien de wetsgeschiedenis aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat het onmiskenbaar de bedoeling van de wetgever is aan de omstandigheid dat een 8.19-melding is gedaan ook in het kader van de vaststelling van een afwijkende omvang van het pluimveerecht gewicht toe te kennen en dat hier derhalve sprake is van een omissie, waarvoor door middel van een extensieve interpretatie een oplossing moet worden geboden. Voor een zodanig oordeel ziet het College evenwel geen plaats. Daarbij neemt het in aanmerking dat verweerder in dit verband heeft gewezen op een aantal verschillen tussen het stelsel van de Whv en van de Meststoffenwet, die er onder meer in bestaan dat de gevolgen van de introductie van het stelsel van pluimveerechten minder ingrijpend zijn dan die bij de varkensrechten, nu in het laatste geval een korting ten opzichte van de referentiehoeveelheid is voorzien, terwijl het bij de pluimveesector om een "bevriezing" van de situatie gaat. Voorts is door verweerder ter verklaring van het niet (alsnog) opnemen van de 8.19-melding in meergenoemd artikel 58k aangevoerd dat - meer dan in de varkenssector, welke eerder met beperkende maatregelen als hier aan de orde werd geconfronteerd - de kans reëel wordt geacht dat door het doen van 8.19-meldingen door pluimveehouders, na de totstandkoming van de Whv, op een soortgelijk ingrijpen in de pluimveesector is geanticipeerd. Een en ander leidt tot de conclusie dat, gelet op de verschillen tussen de 8.19-melding en de procedure van aanvraag en verkrijging van een milieuvergunning enerzijds en de verschillen tussen het stelsel van pluimveerechten en varkensrechten anderzijds, verweerder terecht heeft geoordeeld dat, zonder daartoe strekkende wijziging van de Meststoffenwet, voor de toepassing van genoemd artikel 58k de 8.19-melding niet op één lijn is te stellen met een milieuvergunning.
Op grond hiervan moet, naar het oordeel van het College, de in punt 5.2 geformuleerde rechtsvraag ontkennend worden beantwoord.
5.2.3 Aan de omstandigheid dat de oude Hinderwetvergunning voor appellantes bedrijf gedeeltelijk van rechtswege is komen te vervallen, en appellante in plaats van de 8.19 melding met het oog op de vergroting van het bedrijf een aanvraag om een milieuvergunning was gedaan, wel voor toepassing van meervermelde regeling in aanmerking zou zijn gekomen kan, gelet op het vorenstaande niet de betekenis worden toegekend, die appellante daaraan gehecht wil zien. Beslissend is dat ten behoeve van het door appellante aangekochte bedrijf geen milieuvergunning is aangevraagd.
5.3 Voorzover appellante heeft willen betogen dat in haar geval, omdat geen van de in artikel 58k geregelde hardheidsgevallen in haar geval van toepassing is, een algemene hardheidsclausule moet worden toegepast, faalt dit betoog. Het College overweegt te dien aanzien dat tijdens de parlementaire behandeling van de Wijzigingswet het amendement Stellingwerf (kamerstukken II, 1999-2000, 26 437, nr. 14), strekkende tot het opnemen van een zodanige hardheidsbepaling in de Meststoffenwet, is verworpen.
5.4 Gelet op het vorenstaande moet de conclusie zijn dat verweerder in bezwaar op goede gronden heeft gehandhaafd zijn besluit dat appellante niet in aanmerking komt voor hardheidsgeval 1. Het beroep van appellante dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. Fierstra en mr. R.J.G.M. Widdershoven, in tegenwoordigheid van
mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2002.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Bruining