6. De beoordeling
6.1 Het College stelt vast dat appellante de door het Tuchtgerecht bewezen verklaarde overtredingen van artikel 2, tweede lid en artikel 3, eerste lid van het Besluit, alsmede artikel 14, eerste lid en onder a, b en c, van het Reglement, alsook de door het Tuchtgerecht uitgesproken strafbaarheid, niet heeft bestreden.
Uit artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement op de Tuchtrechtspraak volgt dat in een dergelijk geval als tuchtrechtelijke maatregel een geldboete van ten hoogste tienduizend gulden kan worden opgelegd.
Appellante heeft grieven aangevoerd tegen de haar krachtens voornoemde bepaling door het Tuchtgerecht opgelegde geldboete, althans tegen de hoogte daarvan. In dit kader heeft appellante betoogd dat voornoemde overtreding slechts een incident betreft en dat zij als gevolg van de concurrentiestrijd op de eiermarkt en de geringe winstmarges op scharreleieren, gedwongen was tot het verhandelen van batterij-eieren als scharreleieren. Wat daar ook van zij, zulks doet niet af aan de verantwoordelijkheid van appellante de geldende voorschriften volledig na te komen, zodat deze grief moet worden verworpen.
Appellante heeft voorts betoogd dat het Tuchtgerecht in de tuchtbeschikking ten onrechte het onrechtmatig genoten voordeel heeft vastgesteld op f. 0,025 per ei, aangezien de marge tussen een batterij-ei en een scharrelei uiterst gering is en maximaal f. 0,01 bedraagt.
In de hiervoor genoemde brief van appellante van 17 november 2001 was reeds vermeld dat het appellante bekend was dat bij het opleggen van een sanctie wordt uitgegaan van een bepaalde veronderstelde marge, doch dat die marge nooit door appellante is gerealiseerd. Hoewel deze brief - abusievelijk - is gericht aan het Tuchtgerecht Productschap Pluimvee en Eieren, had het naar het oordeel van het College bij het Tuchtgerecht, mede gelet op de juiste vermelding van de datum van de zitting bij het Tuchtgerecht, duidelijk kunnen en behoren te zijn dat de brief betrekking had op de onderhavige zaak. Naar van de zijde van de Stichting ter zitting bij het College is opgemerkt is dit ook onderkend en is de brief bij de zitting van het Tuchtgerecht voorgelezen en meegenomen bij de beoordeling. Dit blijkt evenwel niet uit de tuchtbeschikking, terwijl het Tuchtgerecht in het gestelde in de brief van 17 november 2001 juist aanleiding had moeten zien zijn standpunt ter zake van het door de aangeslotene veronderstelde onrechtmatig genoten voordeel nader te onderbouwen, dan wel een andere maatstaf voor de berekening daarvan te kiezen. Een en ander klemt te meer nu appellante haar stelling dat de door haar behaalde marge lager ligt dan de door het Tuchtgerecht veronderstelde marge nader heeft verduidelijkt en de bij het berechtingsrapport gevoegde bescheiden uit de administratie van appellante ook in die richting zouden kunnen wijzen.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat het tuchtgeding is gevoerd in strijd met het beginsel van behoorlijke rechtspraak, dat inhoudt dat een beschikking dient te berusten op een deugdelijke motivering.
6.2 Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard en de bestreden tuchtbeschikking dient te worden vernietigd.
Het College acht het geraden de zaak onder toepassing van artikel 29, eerste lid, van de Wet te verwijzen naar het Tuchtgerecht ten einde haar af te doen met inachtneming van deze uitspraak.
Deze uitspraak berust op de voorschriften, vermeld in de bestreden tuchtbeschikking, alsmede op de voorschriften in de Landbouwkwaliteitswet.
Derhalve wordt als volgt beslist.