ECLI:NL:CBB:2002:AF3230

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/833
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtklacht tegen accountants en administratieconsulenten met betrekking tot fiscale advisering en betaling van belastingaanslag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 december 2002 uitspraak gedaan in een tuchtklacht van A tegen de accountants C, E en F. De klacht betreft de wijze waarop F zorgdroeg voor de betaling van een belastingaanslag uit een depot bij de notaris, terwijl A in onderhandeling was met de fiscus over een betalingsregeling. De Raad van Tucht had eerder de klacht tegen F ongegrond verklaard en de klacht tegen C en E niet-ontvankelijk verklaard. A stelde dat F onterecht had gehandeld door de belastingaanslag te voldoen zonder zijn toestemming, en dat C en E ondeugdelijk advies hadden gegeven bij de totstandkoming van de Raamovereenkomst. Het College oordeelde dat de klacht tegen F ongegrond was, omdat de betaling uit het depot was overeengekomen in de Raamovereenkomst en F niet op de hoogte was van de onderhandelingen van A met de fiscus. De klacht tegen C werd gegrond verklaard, omdat de Raad van Tucht de klacht niet-ontvankelijk had verklaard zonder voldoende onderbouwing. Het College vernietigde de beslissing van de Raad van Tucht voor zover deze betrekking had op C en verklaarde de klacht tegen C ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van accountants in het kader van fiscale advisering en de noodzaak van duidelijke communicatie met cliënten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/833 19 december 2002
20120 Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 8 oktober 2001,
gemachtigde: mr. E.C.J. Asselbergs te Eindhoven.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 9 oktober 2001, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 8 oktober 2001 genomen beslissing op een klacht, op 13 oktober 2000 ingediend tegen C, kantoorhoudende te D, E, kantoorhoudende te D en tegen F, kantoorhoudende te G, door appellant.
Bij een op 25 oktober 2001 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 4 december 2001 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
In afzonderlijke brieven ontvangen door de griffie van het College op 27 december 2001 hebben C en E gereageerd op het beroepschrift. Bij fax ontvangen op 8 januari 2002 heeft F gereageerd.
Appellant heeft het College bij brief d.d. 19 januari 2002 nog een aantal producties gezonden.
Het College heeft het beroep behandeld ter zitting van 14 november 2002 alwaar zijn verschenen appellant bijgestaan door zijn gemachtigde, F, bijgestaan door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Waalre, C en E, beiden bijgestaan door
mr. L.R.T. Peeters, advocaat te Dordrecht.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, voorzover de hieronder te geven samenvatting van de grieven van appellant deze vaststelling niet betwist.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht voorzover deze betreft F ongegrond verklaard en voorzover deze betrekking heeft op E en C niet-ontvankelijk verklaard.
4. De middelen van beroep
Appellant heeft - samengevat - tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.
4.1 Ten onrechte heeft de raad van tucht zonder nadere motivering geoordeeld dat F geen verwijt betreft terzake van de betaling van een bedrag ad ƒ 278.556,- aan de fiscus uit het door notaris Kruytzer gehouden depot. De beslissing van de raad van tucht is onbegrijpelijk nu onder verantwoordelijkheid van F, door mr. Wanningen de instemming van klager is verzocht met voldoening van de fiscale schuld uit het door de notaris gehouden depot en deze heeft nagelaten met appellant contact op te nemen toen deze instemming uitbleef. De omstandigheid dat het een vakantieperiode zou betreffen vormt, anders dan de raad van tucht meent, geen disculpatiegrond. Dit is eens te meer verwijtbaar nu F wist van onderhandelingen met de fiscus over de betaling. Appellant heeft door deze handelswijze schade geleden.
De raad van tucht heeft zonder enig nader onderzoek naar de juistheid van de specificatie op de facturen op basis hiervan aangenomen dat de werkzaamheden van F waarop de facturen d.d. 9 november 1998 en 24 maart 1999 betrekking hebben niet voor rekening van Beheer- en Beleggingsmaatschappij H dienen te komen. Appellant bestrijdt dat de omschrijving van de werkzaamheden waarop deze facturen betrekking hebben juist is.
4.2 Ten onrechte heeft de raad van tucht de klacht met betrekking tot C en E niet ontvankelijk verklaard nu appellant in zijn klacht heeft verwezen naar het advies van drs. P.M. van Eersel. Uit dit advies blijkt dat de adviezen van C en E onjuist zijn geweest. De omstandigheid dat Van Eersel aangeeft dat hij geen oordeel kan geven over de kwaliteit van de adviezen laat dit onverlet.
5. De beoordeling
5.1 Ter zitting heeft appellant verklaard zijn beroep voor zover dit betreft de beslissing van de raad van tucht op de klacht met betrekking tot E in te trekken zodat het College hierop niet hoeft te beslissen.
5.2 De grieven van appellant die betrekking hebben op het oordeel van de raad van tucht over de klacht dat onder verantwoordelijkheid van F is zorggedragen dat de aanslag inkomstenbelasting uit het depot bij de notaris is voldaan, hoewel klager daartoe geen toestemming had gegeven en op dat moment onderhandelde met de fiscus over een betalingsregeling, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Voor de beoordeling van deze grieven acht het College van belang vast te stellen waartoe appellant zich met betrekking tot dat depot heeft verbonden. Uit de Raamovereenkomst waarbij onder meer appellant partij is en die is getekend op 13 december 1996, en ingevolge waarvan onder meer door hem en zijn voormalige echtgenote aandelen in H zijn overgedragen aan (vennootschappen) van hun zoons, blijkt dat het depot is bestemd voor de betaling van de over de koopprijs verschuldigde inkomstenbelasting. De kopers van de betreffende aandelen hebben zich ertoe verplicht een gedeelte van de koopsom niet te storten op een rekening waarover appellant de vrije beschikking had maar in plaats daarvan met het oog op de voldoening van een schuld van appellant en zijn ex-echtgenote aan de fiscus, op een rekening onder een derde. Naar uit de brief van mr. Wanningen aan notaris Kruytzer d.d. 8 juli 1998 blijkt hangt deze bepaling in de Raamovereenkomst samen met hetgeen appellant en zijn ex-echtgenote in het echtscheidingsconvenant hebben afgesproken. In de procedure voor de raad van tucht is namens F bij herhaling in overeenstemming hiermee ook gesteld dat het depot er toe strekt te voorkomen dat de ex-echtgeno(o)t(e) door de fiscus zou worden aangesproken terzake van de in verband met deze overdracht verschuldigde inkomstenbelasting indien de ander bij voldoening hiervan in gebreke zou zijn. Op basis van de feiten en omstandigheden die aldus in de tuchtprocedure aan de orde zijn gekomen, is het College van oordeel dat de depotverplichting zoals die in de Raamovereenkomst is overeengekomen, meebrengt dat appellant van het recht voldoening van de fiscale schuld in verband met de overdracht van de aandelen te verhinderen onvoorwaardelijk afstand heeft gedaan. Ter zitting van het College heeft appellant dit bestreden met verwijzing naar de vrijwaringsverplichting opgenomen in het echtscheidingsconvenant gesloten tussen hem en zijn ex-echtgenote. Dit argument vormt evenwel onvoldoende weerlegging aangezien het convenant slechts aangeeft waartoe partijen jegens elkaar gehouden zijn en derden zoals in casu de fiscus niet bindt zodat de hierboven weergegeven reden van opname van de depotverplichting in de Raamovereenkomst van toepassing blijft.
F was gezien zijn betrokkenheid bij de totstandkoming van Plan III, dat aan de Raamovereenkomst ten grondslag lag, volledig van deze achtergrond van de depotverplichting op de hoogte en behoefde derhalve voor de voldoening van de fiscale vordering uit het daartoe bestemde depot niet toestemming aan appellant te vragen.
Het College is niet van oordeel dat de brief d.d. 26 juni 1998 die onder verantwoordelijk van F is verzonden door de aan hetzelfde kantoor verbonden mr. Wanningen, tot een ander oordeel leidt. Hoewel het betoog van F dat A door deze brief slechts is geïnformeerd omtrent de voldoening van de belastingschuld op geen enkele manier wordt ondersteund door de bewoordingen van deze brief, waarin mr. Wanningen uitdrukkelijk aangeeft dat om de aanslag te voldoen uit het depot toestemming van appellant is vereist, heeft deze brief appellant weliswaar wellicht op het verkeerde been gezet maar dat vermag hetgeen waartoe appellant zich heeft verplicht en ingevolge welke verplichting een depot onder de notaris is gestort niet te wijzigen.
Hierbij tekent het College aan dat appellant desgevraagd ter zitting heeft verklaard de verschuldigdheid van inkomstenbelasting in verband met de overdracht van de aandelen en de hoogte van in verband daarmee opgelegde belastingaanslag niet te bestrijden en dat hij tegen deze (voorlopige) aanslag - die is verzonden aan het huisadres van appellant - ook geen bezwaar heeft gemaakt. Zo bezwaren tegen de hoogte van de aanslag al een reden hadden moeten zijn geweest de betaling aan de fiscus op te schorten zijn deze niet aan de orde terwijl appellant door de mededeling die onder verantwoordelijkheid van F is gedaan bovendien in de gelegenheid is geweest dergelijke overwegingen kenbaar te maken.
Het betoog van appellant dat niet tot betaling aan de fiscus uit het depot had mogen worden overgegaan omdat hij met de fiscus onderhandelde over een betalingsregeling, faalt reeds omdat niet is komen vast te staan dat F dan wel Wanningen hiervan op de hoogte was. Appellant heeft ter zitting van het College zijn mededeling gedaan ter zitting van de raad van tucht bevestigd dat hij niet op de brief van Wanningen heeft gereageerd. Appellant heeft desgevraagd ter zitting verklaard F niet schriftelijk maar telefonisch te hebben geïnformeerd omtrent de onderhandelingen met de fiscus. In dit verband heeft appellant de datum 28 juli 1998 genoemd. F heeft uitdrukkelijk ontkend te zijn geïnformeerd. Uit de door appellant bij zijn beroepschrift overgelegde specificatie van zijn telefoonrekening in de betreffende periode blijkt dat vanaf de telefoonaansluiting van appellant op 28 juli 1998 om 16:00 uur gedurende 1:28 minuten een gesprek met het kantoor van F heeft plaatsgevonden. Hoewel derhalve kan worden aangenomen dat een telefoongesprek heeft plaatsgevonden met tenminste het kantoor van F, acht het College dit, bij gebreke van ook maar enige vastlegging van de inhoud van dit telefoongesprek, onvoldoende om te concluderen dat F omtrent de onderhandelingen is geïnformeerd. Naar het oordeel van het College vormt ook de korte duur van het telefoongesprek geen aanwijzing dat een mededeling is gedaan met het belang dat appellant daar thans aan toekent.
De grieven waarmee appellant de ongegrondverklaring bestrijdt van de klacht dat onder verantwoordelijkheid van F is zorgdragen dat de aanslag inkomstenbelasting is voldaan uit het bij de notaris staande depot, hoewel appellant daartoe geen toestemming had gegeven en terwijl hij met de fiscus in onderhandeling was over een betalingsregeling, zijn derhalve ongegrond.
Bij de beoordeling van de grief waarmee appellant zich richt tegen de ongegrondverklaring van de klacht dat appellant rekeningen heeft gekregen voor werkzaamheden die op grond van de Raamovereenkomst van 13 december 1996 voor rekening van H zijn, stelt het College vast dat F geen partij is bij deze Raamovereenkomst en derhalve niet gehouden is ter voldoening van rekeningen in verband met werkzaamheden die hij heeft verricht in opdracht van appellant H aan te spreken. De vraag wie deze schulden moet dragen regardeert slechts partijen bij de Raamovereenkomst en hetgeen partijen in deze Raamovereenkomst zijn overeengekomen ontneemt F hoe dan ook niet het recht zijn opdrachtgever aan te spreken voor voldoening van de rekening voor werkzaamheden in zijn opdracht verricht. Van een afspraak terzake waarbij ook F partij zou zijn is niet gebleken. Bovendien heeft de raad van tucht terecht overwogen dat de betreffende facturen blijkens de specificatie van de werkzaamheden betrekking hebben op afzonderlijke, latere werkzaamheden. Appellant heeft weliswaar gesteld dat de omschrijving van de werkzaamheden ten onrechte door de raad van tucht als juist is aanvaard maar heeft hiertoe geen enkel concreet element aangevoerd. Aangezien ook het College niet van dergelijke elementen is gebleken dient ook het College uit te gaan van de juistheid van deze omschrijving. De grief kan derhalve niet slagen.
5.2 Met betrekking tot de grief van appellant dat de raad van tucht ten onrechte de klacht tegen C niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat deze niet gespecificeerd zou zijn merkt het College op dat de Wet op de Registeraccountants, meer in het bijzonder artikel 34, eerste lid van deze wet, niet voorziet in het niet-ontvankelijk verklaren van een (klager in zijn) klacht, maar slechts in gegrond- dan wel ongegrondverklaring van een klacht. Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 10 juli 2001 (Awb 00/358, LJN: AB3079) en 25 oktober 2001 (Awb 00/61, LJN: AD4959). Indien een klacht in het geheel geen aanknopingspunt bevat voor een bezwaar jegens een registeraccountant kan de raad van tucht besluiten de klacht niet in behandeling te nemen.
Het College stelt vast dat in het door appellant ingediende klachtschrift noch de daarbij gevoegde stukken melding wordt gemaakt van C of het kantoor waar hij werkzaam is, behoudens een vermelding in de preambule van de Raamovereenkomst. Het klachtschrift meldt uitdrukkelijk dat de klacht gericht is tegen het kantoor van F. Eerst nadat de secretaris van de raad van tucht appellant heeft bericht dat bezwaren uitsluitend kunnen worden gericht tegen hen die als accountant-administratieconsulent staan ingeschreven en niet tegen een rechtspersoon of kantoor en appellant heeft verzocht aan te geven tegen welke accountant van Van den Boomen accountants de klacht zich richt, heeft appellant de naam genoemd van de bij een ander accountantskantoor werkzame C. Appellant heeft daarbij niet aangegeven welke gedragingen die in het klachtschrift werden verweten aan het kantoor van F, thans aan C werden verweten zodat het ervoor moet worden gehouden dat appellant alle gedragingen ook aan C tegenwerpt. Aldus uitgebreid bevat de klacht voldoende aanknopingspunten voor het in behandeling nemen van een jegens C gerezen bezwaar.
In beginsel is aanvaardbaar dat een klager hangende de procedure bij de raad van tucht zijn klacht inzake het beroepsmatig handelen van een accountant aanvult en uitbreidt. Ofschoon denkbaar is dat de mate en wijze waarop een klacht wordt uitgebreid en aangevuld de perken van een goede procesorde te buiten gaat, dient het stellen van grenzen met terughoudendheid te geschieden. Het staat appellant immers vrij een afzonderlijke klacht met betrekking tot de desbetreffende accountant in te dienen. In dit geval is de uitbreiding van de klacht tot C niet in strijd met de eisen van een goede procesorde nu C in de gelegenheid is geweest zich te verweren op een wijze die niet verschilt van de mogelijkheden die hij zou hebben gehad indien de klacht hem rechtstreeks zou hebben betroffen.
De raad van tucht heeft geoordeeld dat de klacht ten aanzien van C behelst dat hij appellant ondeugdelijk heeft geadviseerd bij het tot stand komen van de Raamovereenkomst d.d. 13 december 1996. Tegen deze analyse en samenvatting van het klachtschrift, zoals uitgebreid door de brief van appellant in antwoord op vragen van de secretaris van de raad van tucht, heeft appellant geen bezwaar gemaakt of beroep aangetekend.
De omstandigheid dat de raad van tucht onder bovengeschetste omstandigheden de klacht van appellant jegens C heeft samengevat brengt mee dat de klacht niet wegens het ontbreken van specificatie niet-ontvankelijk is. De grief van appellant is derhalve gegrond.
5.3 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden tuchtbeslissing moet worden vernietigd voor zover die betreft de beslissing op de bezwaren gerezen jegens C. Het College kan gelet op de beschikbare gegevens zelf in de zaak voorzien.
5.4 Door C is onweersproken gesteld dat hij zijn werkzaamheden in verband met het opstellen van plan III en de uitwerking daarvan in de Raamovereenkomst heeft verricht in opdracht van H. Hij was derhalve niet de adviseur van appellant die werd bijgestaan door een eigen adviseur. Zonder nadere gegevens valt niet in te zien waarom appellant er op zou mogen vertrouwen dat C hem zou adviseren omtrent de hem persoonlijk betreffende fiscale positie. Dergelijke gegevens heeft appellant niet verstrekt en zijn evenmin anderszins uit het dossier kenbaar zodat de klacht betreffende C ongegrond is.
5.5 Onderstaande beslissing berust op Titel II, paragraaf 6, van de Wet op de Registeraccountants, alsmede op Titel IV, paragraaf 5, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten.
6. De beslissing
Het College:
- verwerpt het beroep voor zover het is gericht tegen de beslissing op de klacht met betrekking tot F;
- bepaalt dat op het beroep niet behoeft te worden beslist voor zover het is gericht tegen de beslissing op de klacht met
betrekking tot E;
- verklaart gegrond het beroep voor zover het is gericht tegen de beslissing op de klacht met betrekking tot C;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing voor zover die betreft de klacht met betrekking tot C;
- verklaart ongegrond de klacht met betrekking tot C.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M.A. Fierstra en mr. J.H. van Kreveld in tegenwoordigheid van mr. Th. J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2002.
w.g. J.A. Hagen w.g. Th. J. van Gessel
886/00.47
DE RAAD VAN TUCHT VOOR REGISTERACCOUNTANTS
EN ACCOUNTANTS-ADMINISTRATIECONSULENTEN
TE 'S-GRAVENHAGE
heeft de volgende uitspraak gedaan inzake de klacht van:
A
wonende te B
klager
C O N T R A:
1. C
kantoorhoudende te D
2. E
kantoorhoudende te D
3. F
kantoorhoudende te G
betrokkenen
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1. Bij brief van 11 oktober 2000 heeft klager een klacht ingediend tegen betrokkenen.
2. Betrokkenen sub 1, 2 en 3 hebben zich verweerd bij brieven van respectievelijk 15 december 2000, 7 december 2000 en 19 december 2000.
Hierna heeft klager gerepliceerd bij brieven van 16 december 2000, 24 december 2000 en 20 januari 2001, waarna betrokkenen hebben gedupliceerd bij brieven van respectievelijk 13 februari 2001, 13 februari 2001 en 19 maart 2001.
3. De zaak is behandeld te openbare zitting van de Raad van 21 mei 2001. Ter zitting zijn klager en betrokkenen verschenen. Betrokkenen sub 1 en 2 werden bijgestaan door mr. L.R.T. Peeters, advocaat te Dordrecht.
DE VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de schriftelijke stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van het volgende:
1. Klager is directeur en mede-eigenaar geweest van Beheer- en Beleggingsmaatschappij H, gevestigd te I, hierna aan te duiden als H.
2. Betrokkenen C en E, hierna respectievelijk te noemen C en E, zijn verbonden aan het kantoor E & Partners B.V. te D.
Betrokkene F, hierna te noemen F, is verbonden aan het kantoor Van den Boomen te Waalre.
3. In 1996 is door F, die handelde in opdracht van klager, tezamen met C, die handelde in opdracht van H, een plan opgesteld, genaamd Plan III, om te komen tot oplossing van een aantal problemen. Daartoe behoorden de bedrijfsopvolging van klager door zijn zonen, wijziging van de statuten van H, regeling van pensioenaanspraken van klager en zijn ex-echtgenote en overdracht van aandelen.
4. Als uitvloeisel van Plan III is op 13 december 1996 tussen alle betrokken partijen een overeenkomst getekend. Artikel 5 van deze overeenkomst bevat onder meer de navolgende bepaling:
"Verkoop en levering van alle door A en J gehouden aandelen in H B.V. aan R & R Beheer B.V.
De koopprijs van de aandelen bedraagt f 1.500.000,00, waarvan:
- f 300.000 in een depot wordt gestort bij notariskantoor Kruytzer en Ruijters te Panningen. Dit depot is bestemd voor de betaling van de over de koopprijs verschuldigde inkomstenbelasting (20% aanmerkelijk belang-tarief).
- f 50.000 in contanten wordt betaald aan A.
- f 50.000 in contanten wordt betaald aan J.
- f 550.000 door R & R Beheer B.V. schuldig wordt gebleven aan A.
- f 550.000 door R & R Beheer B.V. schuldig wordt gebleven aan J.
Over de schuldig gebleven koopsom wordt een rente vergoed van 6% op jaarbasis, de rente is vast tot 1 januari 2002. De rente kan nadien - uitsluitend opwaarts - worden aangepast op basis van de marktrente".
Voorts bevat de overeenkomst de volgende bepaling:
"Alle kosten van de uitwerking (ook die tussen A en J onderling) van plan III komen voor rekening van H B.V. "
5. Aan klager is door de belastingdienst ter zake van de vervreemding van zijn aandelen een aanslag inkomstenbelasting opgelegd.
6. Omstreeks augustus 1998 heeft mr. V.M.J.M. Wanningen, verbonden aan kantoor Van den Boomen voornoemd, zorggedragen dat de voormelde aanslag inkomstenbelasting door de notaris uit het onder deze notaris staande depot werd voldaan, zulks per 10 augustus 1998.
Mr. Wanningen handelde onder verantwoordelijkheid van F.
In dezelfde periode onderhield klager contacten met de belastingdienst over een betalingsregeling voor de betreffende aanslag.
7. F en enkele medewerkers van zijn kantoor hebben na het jaar 1996 advieswerkzaamheden voor klager verricht, op de hierna vermelde facturen omschreven als het verzorgen van de aangifte inkomstenbelasting 1997, werkzaamheden in verband met pensioenaanspraken, bezwaar tegen voorlopige aanspraak inkomstenbelasting 1997, controle aanslag inkomstenbelasting 1996, correspondentie met notaris en werkzaamheden in verband met mogelijke overdracht pensioenvoorziening.
Het kantoor van F heeft aan klager voor deze werkzaamheden twee facturen gezonden, te weten een factuur van 9 november 1998 ten bedrage van f 8.716,15 incl. BTW en een factuur van 24 maart 1999 ten bedrage van f 1.004,63 incl. BTW.
8. Bij brief van 31 augustus 2000 is klager namens kantoor Van den Boomen aangemaand de genoemde facturen te betalen.
9. Klager heeft de facturen onbetaald gelaten.
10. Op 28 september 2000 is klager door kantoor Van den Boomen voor de kantonrechter te Roermond gedagvaard tot betaling van de facturen.
DE KLACHT
1. De klacht behelst ten aanzien F:
a. dat klager rekeningen heeft gekregen voor werkzaamheden die op grond van de overeenkomst van december 1996 voor rekening van H zijn;
b. dat onder verantwoordelijkheid van betrokkene is zorgdragen dat de aanslag inkomstenbelasting uit het bij de notaris staande depot is voldaan, zulks terwijl klager op dat moment in onderhandeling met de fiscus was over een betalingsregeling.
2. De klacht behelst ten aanzien C en E dat zij klager ondeugdelijk hebben geadviseerd bij het tot stand komen van de raamovereenkomst van 13 december 1996.
Bij de klacht tegen C en E heeft klager verwezen naar een brief van 4 oktober 2000 van drs. P.M. van Eersel van het kantoor Huybers & Van Eersel, belastingadviseurs te Rotterdam.
HET VERWEER
1. Door C en E is in hoofdzaak aangevoerd dat de klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard daar klager deze niet heeft omschreven of onderbouwd. Volgens hen hebben de bij de klacht gevoegde stukken slechts betrekking op een klacht tegen F.
2. E heeft voorts aangevoerd dat hij zijn praktijk op 1 april 1996 heeft neergelegd, zodat niet valt in te zien hoe over hem geklaagd kan worden in verband met zaken die na 1 april 1996 hebben plaatsgevonden.
3. F heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.
F trad op als adviseur aan de zijde van klager. Aan de zijde van H trad C op als adviseur.
Na zeer uitvoerig overleg met alle betrokken partijen zijn de twee adviseurs gezamenlijk tot een voorstel gekomen dat door de verschillende partijen is aanvaard en ondertekend op 13 september 1996, het zogenoemde Plan III. Ter uitvoering van Plan III hebben partijen op 13 december 1996 een raamovereenkomst ondertekend en daarnaast nog vele andere akten. Al deze akten vormden de resultante van een complex onderhandelingstraject, waarmee uiteindelijk alle betrokken partijen konden instemmen.
Onderdeel van de raamovereenkomst was de afspraak dat een bedrag van f 300.000,00 in depot zou worden gestort bij de notaris. Dit depot was bestemd voor de betaling van de over de koopprijs van de aandelen verschuldigde inkomstenbelasting, te weten 20% volgens het toen geldende aanmerkelijk belangtarief.
Op grond van deze afspraak was het daarna niet meer nodig dat aan klager of zijn ex-echtgenote zou worden gevraagd nogmaals in te stemmen met de voldoening van de belastingschuld uit het depot. Niettemin heeft mr. V.M.J.M. Wanningen, werkzaam bij het kantoor van F, aan klager op 26 juni 1998 een brief gestuurd. Die brief was in de eerste plaats bedoeld om klager beleefdheidshalve te betrekken bij de afhandeling van de betaling aan de fiscus en in de tweede plaats om ten behoeve van de notaris vast te leggen op welke bankrekening hij het aan klager toekomende deel van het overschot diende over te maken.
Mr. Wanningen heeft vervolgens aan de notaris opgave gedaan van het aan de fiscus verschuldigde bedrag.
Indien F zou hebben nagelaten zorg te dragen voor tijdige betaling van het aan de fiscus verschuldigde zou hem wellicht iets te verwijten zijn geweest.
F acht het onmogelijk dat de belastingdienst, indien correct en volledig geïnformeerd, met een regeling voor klager zou hebben ingestemd, gelet op het bij de notaris in depot gehouden bedrag en op de toenmalige vermogens-positie van klager. Klager had F niet geïnformeerd dat hij rechtstreeks met de fiscus in gesprek was.
De later aan klager gedeclareerde werkzaamheden zijn verricht nadat de opdracht tot uitwerking van Plan III was afgerond en hebben geen betrekking gehad op die uitwerking. Het ging daarbij om privé aangelegenheden die de andere betrokkenen niet aangingen.
DE BEOORDELING VAN DE KLACHT
Klacht jegens F.
1. Klachtonderdeel A
De Raad is van oordeel dat F geen verwijt treft over het feit dat zijn kantoor erop heeft toegezien dat de aan klager opgelegde belastingaanslag tijdig werd voldaan uit het onder de notaris rustende depot. In de overeenkomst die tussen de betrokken partijen daarover op 3 december 1996 is gesloten, is uitdrukkelijk bepaald dat het depot ten bedrag van f 300.000,00 bestemd was voor de betaling van de door klager over de koopprijs van de aandelen verschuldigde inkomstenbelasting. Gebleken is dat mr. Wanningen, onder verantwoordelijkheid van F, weliswaar per brief aan klager heeft verzocht om zijn instemming te verklaren met de voorgenomen betaling, maar dat mr. Wanningen uit zorg voor de belangen van klager heeft bewerkstelligd dat, ondanks het uitblijven in een vakantieseizoen van een reactie van klager, de belastingschuld op tijd, dat wil zeggen nog juist voor het einde van de geldende betalingstermijn, werd voldaan.
De Raad neemt hierbij in aanmerking dat door F onbetwist is aangevoerd dat klager hem over een onderhandeling met de fiscus over een betalingsregeling niet heeft geïnformeerd.
Dit klachtonderdeel is ongegrond.
2. Klachtonderdeel B.
Gelet op het verweer van F alsmede op de omschrijving van werkzaamheden welke op de facturen van 9 november 1998 en 24 maart 1999 is vermeld, is niet aannemelijk geworden dat het kantoor van F met deze facturen werkzaamheden aan klager in rekening heeft gebracht welke ingevolge de overeenkomst van 13 december 1996 ten laste van H dienden te komen. Die overeenkomst behelst immers slechts dat de kosten van uitwerking van Plan III voor rekening van H komen. Blijkens de betrokken facturen hebben deze betrekking op afzonderlijke, latere werkzaamheden voor klager.
Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klacht jegens C en E.
3. Noch in de schriftelijke stukken noch in de toelichting ter zitting heeft klager zijn klacht gespecificeerd. Klager heeft verwezen naar een aan hem uitgebracht advies van drs. P.M. van Eersel. In dat advies is naar het oordeel van de Raad niets te lezen dat grond geeft tot een verwijt aan C of E. De heer Van Eersel vermeldt in de brief uitdrukkelijk dat hij geen oordeel kan geven over kwaliteit van de adviezen rondom de bedrijfsopvolging omdat hij geen inzage kon hebben in die adviezen.
Klager dient dan ook in deze klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard.
DE BESLISSING
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-administratieconsulenten te 's-Gravenhage:
- verklaart de klacht ten aanzien van F in alle onderdelen ongegrond;
- verklaart klager in zijn klacht jegens C en E niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. S.C.H. Koning, plv. voorzitter, drs. R. Glimmerveen RA en W. de Bruijn RA, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Rijpstra, adj. secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 8 oktober 2001 door mr B.P.H.M. van den Wildenberg, plv. voorzitter.
plv. voorzitter adj. secretaris