5. De beoordeling
5.1 Ter zitting heeft appellant verklaard zijn beroep voor zover dit betreft de beslissing van de raad van tucht op de klacht met betrekking tot E in te trekken zodat het College hierop niet hoeft te beslissen.
5.2 De grieven van appellant die betrekking hebben op het oordeel van de raad van tucht over de klacht dat onder verantwoordelijkheid van F is zorggedragen dat de aanslag inkomstenbelasting uit het depot bij de notaris is voldaan, hoewel klager daartoe geen toestemming had gegeven en op dat moment onderhandelde met de fiscus over een betalingsregeling, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Voor de beoordeling van deze grieven acht het College van belang vast te stellen waartoe appellant zich met betrekking tot dat depot heeft verbonden. Uit de Raamovereenkomst waarbij onder meer appellant partij is en die is getekend op 13 december 1996, en ingevolge waarvan onder meer door hem en zijn voormalige echtgenote aandelen in H zijn overgedragen aan (vennootschappen) van hun zoons, blijkt dat het depot is bestemd voor de betaling van de over de koopprijs verschuldigde inkomstenbelasting. De kopers van de betreffende aandelen hebben zich ertoe verplicht een gedeelte van de koopsom niet te storten op een rekening waarover appellant de vrije beschikking had maar in plaats daarvan met het oog op de voldoening van een schuld van appellant en zijn ex-echtgenote aan de fiscus, op een rekening onder een derde. Naar uit de brief van mr. Wanningen aan notaris Kruytzer d.d. 8 juli 1998 blijkt hangt deze bepaling in de Raamovereenkomst samen met hetgeen appellant en zijn ex-echtgenote in het echtscheidingsconvenant hebben afgesproken. In de procedure voor de raad van tucht is namens F bij herhaling in overeenstemming hiermee ook gesteld dat het depot er toe strekt te voorkomen dat de ex-echtgeno(o)t(e) door de fiscus zou worden aangesproken terzake van de in verband met deze overdracht verschuldigde inkomstenbelasting indien de ander bij voldoening hiervan in gebreke zou zijn. Op basis van de feiten en omstandigheden die aldus in de tuchtprocedure aan de orde zijn gekomen, is het College van oordeel dat de depotverplichting zoals die in de Raamovereenkomst is overeengekomen, meebrengt dat appellant van het recht voldoening van de fiscale schuld in verband met de overdracht van de aandelen te verhinderen onvoorwaardelijk afstand heeft gedaan. Ter zitting van het College heeft appellant dit bestreden met verwijzing naar de vrijwaringsverplichting opgenomen in het echtscheidingsconvenant gesloten tussen hem en zijn ex-echtgenote. Dit argument vormt evenwel onvoldoende weerlegging aangezien het convenant slechts aangeeft waartoe partijen jegens elkaar gehouden zijn en derden zoals in casu de fiscus niet bindt zodat de hierboven weergegeven reden van opname van de depotverplichting in de Raamovereenkomst van toepassing blijft.
F was gezien zijn betrokkenheid bij de totstandkoming van Plan III, dat aan de Raamovereenkomst ten grondslag lag, volledig van deze achtergrond van de depotverplichting op de hoogte en behoefde derhalve voor de voldoening van de fiscale vordering uit het daartoe bestemde depot niet toestemming aan appellant te vragen.
Het College is niet van oordeel dat de brief d.d. 26 juni 1998 die onder verantwoordelijk van F is verzonden door de aan hetzelfde kantoor verbonden mr. Wanningen, tot een ander oordeel leidt. Hoewel het betoog van F dat A door deze brief slechts is geïnformeerd omtrent de voldoening van de belastingschuld op geen enkele manier wordt ondersteund door de bewoordingen van deze brief, waarin mr. Wanningen uitdrukkelijk aangeeft dat om de aanslag te voldoen uit het depot toestemming van appellant is vereist, heeft deze brief appellant weliswaar wellicht op het verkeerde been gezet maar dat vermag hetgeen waartoe appellant zich heeft verplicht en ingevolge welke verplichting een depot onder de notaris is gestort niet te wijzigen.
Hierbij tekent het College aan dat appellant desgevraagd ter zitting heeft verklaard de verschuldigdheid van inkomstenbelasting in verband met de overdracht van de aandelen en de hoogte van in verband daarmee opgelegde belastingaanslag niet te bestrijden en dat hij tegen deze (voorlopige) aanslag - die is verzonden aan het huisadres van appellant - ook geen bezwaar heeft gemaakt. Zo bezwaren tegen de hoogte van de aanslag al een reden hadden moeten zijn geweest de betaling aan de fiscus op te schorten zijn deze niet aan de orde terwijl appellant door de mededeling die onder verantwoordelijkheid van F is gedaan bovendien in de gelegenheid is geweest dergelijke overwegingen kenbaar te maken.
Het betoog van appellant dat niet tot betaling aan de fiscus uit het depot had mogen worden overgegaan omdat hij met de fiscus onderhandelde over een betalingsregeling, faalt reeds omdat niet is komen vast te staan dat F dan wel Wanningen hiervan op de hoogte was. Appellant heeft ter zitting van het College zijn mededeling gedaan ter zitting van de raad van tucht bevestigd dat hij niet op de brief van Wanningen heeft gereageerd. Appellant heeft desgevraagd ter zitting verklaard F niet schriftelijk maar telefonisch te hebben geïnformeerd omtrent de onderhandelingen met de fiscus. In dit verband heeft appellant de datum 28 juli 1998 genoemd. F heeft uitdrukkelijk ontkend te zijn geïnformeerd. Uit de door appellant bij zijn beroepschrift overgelegde specificatie van zijn telefoonrekening in de betreffende periode blijkt dat vanaf de telefoonaansluiting van appellant op 28 juli 1998 om 16:00 uur gedurende 1:28 minuten een gesprek met het kantoor van F heeft plaatsgevonden. Hoewel derhalve kan worden aangenomen dat een telefoongesprek heeft plaatsgevonden met tenminste het kantoor van F, acht het College dit, bij gebreke van ook maar enige vastlegging van de inhoud van dit telefoongesprek, onvoldoende om te concluderen dat F omtrent de onderhandelingen is geïnformeerd. Naar het oordeel van het College vormt ook de korte duur van het telefoongesprek geen aanwijzing dat een mededeling is gedaan met het belang dat appellant daar thans aan toekent.
De grieven waarmee appellant de ongegrondverklaring bestrijdt van de klacht dat onder verantwoordelijkheid van F is zorgdragen dat de aanslag inkomstenbelasting is voldaan uit het bij de notaris staande depot, hoewel appellant daartoe geen toestemming had gegeven en terwijl hij met de fiscus in onderhandeling was over een betalingsregeling, zijn derhalve ongegrond.
Bij de beoordeling van de grief waarmee appellant zich richt tegen de ongegrondverklaring van de klacht dat appellant rekeningen heeft gekregen voor werkzaamheden die op grond van de Raamovereenkomst van 13 december 1996 voor rekening van H zijn, stelt het College vast dat F geen partij is bij deze Raamovereenkomst en derhalve niet gehouden is ter voldoening van rekeningen in verband met werkzaamheden die hij heeft verricht in opdracht van appellant H aan te spreken. De vraag wie deze schulden moet dragen regardeert slechts partijen bij de Raamovereenkomst en hetgeen partijen in deze Raamovereenkomst zijn overeengekomen ontneemt F hoe dan ook niet het recht zijn opdrachtgever aan te spreken voor voldoening van de rekening voor werkzaamheden in zijn opdracht verricht. Van een afspraak terzake waarbij ook F partij zou zijn is niet gebleken. Bovendien heeft de raad van tucht terecht overwogen dat de betreffende facturen blijkens de specificatie van de werkzaamheden betrekking hebben op afzonderlijke, latere werkzaamheden. Appellant heeft weliswaar gesteld dat de omschrijving van de werkzaamheden ten onrechte door de raad van tucht als juist is aanvaard maar heeft hiertoe geen enkel concreet element aangevoerd. Aangezien ook het College niet van dergelijke elementen is gebleken dient ook het College uit te gaan van de juistheid van deze omschrijving. De grief kan derhalve niet slagen.
5.2 Met betrekking tot de grief van appellant dat de raad van tucht ten onrechte de klacht tegen C niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat deze niet gespecificeerd zou zijn merkt het College op dat de Wet op de Registeraccountants, meer in het bijzonder artikel 34, eerste lid van deze wet, niet voorziet in het niet-ontvankelijk verklaren van een (klager in zijn) klacht, maar slechts in gegrond- dan wel ongegrondverklaring van een klacht. Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 10 juli 2001 (Awb 00/358, LJN: AB3079) en 25 oktober 2001 (Awb 00/61, LJN: AD4959). Indien een klacht in het geheel geen aanknopingspunt bevat voor een bezwaar jegens een registeraccountant kan de raad van tucht besluiten de klacht niet in behandeling te nemen.
Het College stelt vast dat in het door appellant ingediende klachtschrift noch de daarbij gevoegde stukken melding wordt gemaakt van C of het kantoor waar hij werkzaam is, behoudens een vermelding in de preambule van de Raamovereenkomst. Het klachtschrift meldt uitdrukkelijk dat de klacht gericht is tegen het kantoor van F. Eerst nadat de secretaris van de raad van tucht appellant heeft bericht dat bezwaren uitsluitend kunnen worden gericht tegen hen die als accountant-administratieconsulent staan ingeschreven en niet tegen een rechtspersoon of kantoor en appellant heeft verzocht aan te geven tegen welke accountant van Van den Boomen accountants de klacht zich richt, heeft appellant de naam genoemd van de bij een ander accountantskantoor werkzame C. Appellant heeft daarbij niet aangegeven welke gedragingen die in het klachtschrift werden verweten aan het kantoor van F, thans aan C werden verweten zodat het ervoor moet worden gehouden dat appellant alle gedragingen ook aan C tegenwerpt. Aldus uitgebreid bevat de klacht voldoende aanknopingspunten voor het in behandeling nemen van een jegens C gerezen bezwaar.
In beginsel is aanvaardbaar dat een klager hangende de procedure bij de raad van tucht zijn klacht inzake het beroepsmatig handelen van een accountant aanvult en uitbreidt. Ofschoon denkbaar is dat de mate en wijze waarop een klacht wordt uitgebreid en aangevuld de perken van een goede procesorde te buiten gaat, dient het stellen van grenzen met terughoudendheid te geschieden. Het staat appellant immers vrij een afzonderlijke klacht met betrekking tot de desbetreffende accountant in te dienen. In dit geval is de uitbreiding van de klacht tot C niet in strijd met de eisen van een goede procesorde nu C in de gelegenheid is geweest zich te verweren op een wijze die niet verschilt van de mogelijkheden die hij zou hebben gehad indien de klacht hem rechtstreeks zou hebben betroffen.
De raad van tucht heeft geoordeeld dat de klacht ten aanzien van C behelst dat hij appellant ondeugdelijk heeft geadviseerd bij het tot stand komen van de Raamovereenkomst d.d. 13 december 1996. Tegen deze analyse en samenvatting van het klachtschrift, zoals uitgebreid door de brief van appellant in antwoord op vragen van de secretaris van de raad van tucht, heeft appellant geen bezwaar gemaakt of beroep aangetekend.
De omstandigheid dat de raad van tucht onder bovengeschetste omstandigheden de klacht van appellant jegens C heeft samengevat brengt mee dat de klacht niet wegens het ontbreken van specificatie niet-ontvankelijk is. De grief van appellant is derhalve gegrond.
5.3 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden tuchtbeslissing moet worden vernietigd voor zover die betreft de beslissing op de bezwaren gerezen jegens C. Het College kan gelet op de beschikbare gegevens zelf in de zaak voorzien.
5.4 Door C is onweersproken gesteld dat hij zijn werkzaamheden in verband met het opstellen van plan III en de uitwerking daarvan in de Raamovereenkomst heeft verricht in opdracht van H. Hij was derhalve niet de adviseur van appellant die werd bijgestaan door een eigen adviseur. Zonder nadere gegevens valt niet in te zien waarom appellant er op zou mogen vertrouwen dat C hem zou adviseren omtrent de hem persoonlijk betreffende fiscale positie. Dergelijke gegevens heeft appellant niet verstrekt en zijn evenmin anderszins uit het dossier kenbaar zodat de klacht betreffende C ongegrond is.
5.5 Onderstaande beslissing berust op Titel II, paragraaf 6, van de Wet op de Registeraccountants, alsmede op Titel IV, paragraaf 5, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten.