Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/330 31 december 2002
13730 Wet tarieven gezondheidszorg
Overige instellingen
Uitspraak in de zaak van:
Stichting De Geestgronden, statutair gevestigd te Hoofddorp, appellante,
gemachtigde: R.H.C. Kok, werkzaam bij appellante,,
tegen
College tarieven gezondheidszorg, gevestigd te Utrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. G.R.J. de Groot, advocaat te 's-Gravenhage.
1. De procedure
Op 27 april 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 april 2001. Bij dat besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om een eenmalige aanpassing van de aanvaardbare kosten uit hoofde van de Richtlijn kosten van geschillen (III-179) ongegrond verklaard.
Bij brieven van 22 mei 2001 en 21 juni 2001 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Op 23 januari 2002 heeft het College van verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ontvangen.
Op 19 november 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Voor appellante is ook ter zitting verschenen de heer M.R. van der Zanden, personeelsadviseur.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Richtlijn kosten van geschillen (hierna aangeduid als: Richtlijn), een door het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg (de rechtsvoorganger van verweerder) in 1989 vastgestelde beleidsregel, is in hoofdstuk II neergelegd dat voor de instelling waarop een richtlijn "Aanvaardbare kosten" van toepassing is, een aanpassing van de aanvaardbare kosten uit hoofde van de toepassing van de Richtlijn uitsluitend kan plaatsvinden indien sprake is van:
"1. kosten als gevolg van een gerechtelijke uitspraak, inclusief kosten van rechtskundige bijstand, en
2. deze kosten, na vermindering met de kosten van suppletie die ten laste van de instelling zouden komen indien de voor betrokken werknemer toepasselijke wachtgeldregeling zou zijn gevolgd, meer bedragen dan 1½ % van het bedrag van de aanvaardbare kosten (exclusief kapitaalslasten) in het (de) jaar (jaren) waarin de kosten ten gevolge van de gerechtelijke uitspraak optreden. Bij deze (theoretische) berekening van de kosten van suppletie op basis van de gebruikelijke wachtgeldregeling wordt maximaal de suppletieperiode overeenkomstig de NWW gehanteerd."
Onder gerechtelijke uitspraak wordt in de beleidsregel verstaan:
"Een gerechtelijke uitspraak in een geschil gerezen tussen partijen op uitdrukkelijke tegenspraak, waar de instelling zich klaarblijkelijk heeft verweerd en de werkgever niet uit eigener beweging reeds een hoger aanbod mag hebben gedaan dan maximaal de suppletieregeling conform de in de instelling eventueel gebruikelijke wachtgeldregeling. Uitspraken van het Scheidsgerecht van het Ziekenhuiswezen en van de Geschillencommissie ex CAO Dagverblijven en Tehuizen voor Gehandicapten, worden gelijkgesteld aan gerechtelijke uitspraken."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- De instelling voor geestelijke gezondheidszorg De Geestgronden is ontstaan uit een fusie tussen verschillende zorginstellingen.
- Op 8 september 1998, 10 december 1998, 11 december 1998 en 12 juli 1999 zijn bij de kantonrechter te Haarlem door de desbetreffende zorginstellingen, waaronder appellante, verzoekschriften ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomsten met vier medewerkers (hierna: de werknemers) die tengevolge van de fusie boventallig waren geworden.
- Naar aanleiding van deze verzoekschriften heeft de kantonrechter bij beschikkingen van onderscheidenlijk 2 oktober 1998, 30 december 1998 en 16 juli 1999 de arbeidsovereenkomsten ontbonden en heeft de kantonrechter aan (drie van) de werknemers ten laste van de desbetreffende instellingen een vergoeding toegekend.
- Op 3 februari 2000 heeft appellante verweerder verzocht om een eenmalige aanpassing van de aanvaardbare kosten uit hoofde van de Richtlijn voor de uit genoemde fusie voor haar voortvloeiende frictiekosten, waaronder begrepen de ontbindingsvergoedingen en juridische kosten ter zake van de werknemers.
- Bij brief van 15 februari 2000 heeft verweerder appellante verzocht om stukken toe te zenden waaruit blijkt dat de frictiekosten waarvan appellante vergoeding had verzocht schadeloosstellingen betreffen die het gevolg zijn van gerechtelijke uitspraken als bedoeld in de Richtlijn.
- Op 4 augustus 2000 heeft appellante stukken aan verweerder doen toekomen.
- Bij brief van 6 september 2000 heeft verweerder het verzoek van appellante om eenmalige aanpassing van de aanvaardbare kosten afgewezen, omdat de opgevoerde kosten niet voldoen aan de voorwaarden die in de Richtlijn zijn gesteld.
- Bij brief van 27 september 2000, aangevuld bij brief van 17 oktober 2000, heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 6 februari 2001 heeft appellante haar bezwaren mondeling toegelicht.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt, kort samengevat, in dat een beroep op de beleidsregel in het onderhavige geval niet kan slagen, aangezien niet is voldaan aan de voorwaarde dat het moet gaan om kosten die voortvloeien uit een gerechtelijke uitspraak als bedoeld in de Richtlijn.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante wijst erop dat in artikel A.2.1.a.1 van de Richtlijn, in samenhang gelezen met artikel A.2.2 van de Richtlijn, is bepaald dat betalingen gedaan uit hoofde van de CAO wachtgeldregeling zonder meer bij de tariefbepaling in aanmerking worden genomen. Niet gerept wordt over een gerechtelijke uitspraak. Ten aanzien van twee van de vier uit de ontslagverzoeken voor appellante voortvloeiende vergoedingsplicht zijn deze bepalingen van toepassing.
Op de twee andere gevallen is het bepaalde in artikel A.2.1.a.2 van de Richtlijn, in samenhang gelezen met artikel A.2.2 van de Richtlijn van toepassing. In één van deze twee gevallen is in ieder geval sprake van uitdrukkelijke tegenspraak, terwijl voor beide gevallen geldt dat geen sprake is van een bovenmatige vergoeding.
Gelet op genoemde bepalingen, meent appellante voor de gevraagde tariefsaanpassing in aanmerking te komen.
Verweerder heeft de afwijzing van appellantes verzoek om tariefsaanpassing enkel gebaseerd op het in de Richtlijn genoemde criterium dat sprake moet zijn van kosten die voortvloeien uit een rechterlijke uitspraak in een geschil op uitdrukkelijke tegenspraak. Appellante meent dat in de Richtlijn ten onrechte en zonder redelijke grond onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds rechterlijke uitspraken in geschillen op uitdrukkelijke tegenspraak en anderzijds rechterlijke uitspraken in andersoortige zaken. Appellante is het niet eens met de stelling van verweerder dat alleen uitdrukkelijke tegenspraak de objectiviteit in dezen waarborgt. Verweerder moet in staat worden geacht zelf een objectief oordeel over de schadeloosstelling te geven, zonder tussenkomst van de kantonrechter. Het ligt voor de hand diens taak te beperken tot de formele ontbinding van een arbeidsovereenkomst.
In het onderhavige geval hebben betrokkenen, na uitvoerig vooroverleg dat kan worden gelijkgesteld aan tegenspraak ten processe, ingezien dat het voeren van inhoudelijk verweer in ontslagzaken die samenhangen met een fusie, gelet op het feit dat een groot deel van de vergoedingen die bij ontslag kunnen worden toegekend reeds zijn gefixeerd via de CAO en via kantonrechterformules, waarschijnlijk niet tot een ander resultaat zou leiden dan wanneer slechts formeel verweer zou worden gevoerd op basis van onderling gemaakte afspraken. Appellante is van mening dat de door haar gevolde werkwijze in redelijkheid niet een argument kan zijn om budgetaanpassing op grond van de beleidsregel te weigeren.
5. Het standpunt van verweerder
Verweerder handhaaft zijn standpunt zoals dat in het bestreden besluit is verwoord. Ter zitting heeft verweerder daaraan het volgende toegevoegd.
Het beroep van appellante op het bepaalde in de artikelen A.2.1.a.1 en A.2.1.a.2 van de Richtlijn in samenhang gelezen met artikel A.2.2. van de Richtlijn kan niet slagen. Deze artikelen behoren tot de Richtlijn zoals die oorspronkelijk is vastgesteld. In verband met de invoering van het systeem van budgettering is op een later moment een hoofdstuk II aan de Richtlijn toegevoegd. Dit hoofdstuk bevat een beperktere regeling die erin bestaat dat voor instellingen als die van appellante, te weten instellingen waarop een richtlijn 'Aanvaardbare kosten' van toepassing is, geldt, dat een aanpassing van de aanvaardbare kosten uit hoofde van de toepassing van de Richtlijn uitsluitend kan plaatsvinden als voldaan is aan de criteria die in bedoeld hoofdstuk II van de Richtlijn worden genoemd. Aan die criteria is in het onderhavige geval niet voldaan om de in het bestreden besluit gegeven reden.
Anders dan appellante is verweerder van mening dat bedoelde criteria niet als onredelijk kunnen worden aangemerkt. Oogmerk van het opnemen van deze criteria in de beleidsregel is te voorkomen dat werkgever en werknemer te gemakkelijk substantiële afvloeiingsregelingen overeenkomen die op de tarieven worden afgewenteld. De kern van de regeling is dan ook dat slechts die kosten voor vergoeding in aanmerking komen die voortvloeien uit een rechterlijke uitspraak die op tegenspraak is gewezen.
Niet gebleken is dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden die tot afwijken van de beleidsregel nopen. De financiële positie van appellante was en is zodanig dat appellante de in geding zijnde frictiekosten kan dragen.
5. De beoordeling van het geschil
Het College is van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat een beroep op de Richtlijn in het onderhavige geval niet kan slagen. Daartoe overweegt het College het volgende.
Naar ter zitting is gebleken heeft appellante miskend dat hoofdstuk II van de Richtlijn derogeert aan de artikelen A.2.1.a.1 en A.2.1.a.2 van de Richtlijn. Nu appellante behoort tot de instellingen waarop dit hoofdstuk betrekking heeft, kan een beroep op genoemde artikelen derhalve niet slagen. Dit betekent dat voor een tariefsaanpassing als door appellante is gevraagd sprake moet zijn van kosten die voortvloeien uit een rechterlijke uitspraak in een geschil gerezen tussen partijen op uitdrukkelijke tegenspraak, waar de instelling zich klaarblijkelijk heeft verweerd.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zicht terecht op het standpunt gesteld dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Uit de stukken blijkt dat partijen aanvankelijk hebben beoogd om personeel dat tengevolge van de fusie boventallig was geworden via natuurlijk verloop te laten afvloeien, doch dat op een later moment in de fusieprocedure voor twaalf werknemers afvloeiing op andere wijze diende plaats te vinden. Appellante heeft ter zitting betoogd dat voor acht van deze twaalf personen een bevredigende oplossing kon worden gevonden en dat slechts voor de overige vier personen een ontslagverzoek bij de kantonrechter moest worden ingediend. Naar het oordeel van het College doet hetgeen appellante heeft opgemerkt omtrent het karakter van de aan de ontbindingsverzoeken voorafgaande onderhandelingen niet af aan het feit dat appellante aan de betreffende werknemers eigener beweging tegemoet is gekomen door het aanbieden van schadeloosstellingen en dat het verweer in de kantonrechtsprocedure slechts tot een formeel verweer beperkt is gebleven. Dit heeft ertoe geleid dat de kantonrechter van een mondelinge behandeling van de verzoekschriften heeft afgezien en dat de kantonrechter de afspraken zoals die door partijen zijn gemaakt in zijn beschikkingen heeft overgenomen. Niet kan worden staande gehouden dat in dit geval sprake is van een gerechtelijke uitspraak op uitdrukkelijke tegenspraak, als bedoeld in de Richtlijn.
Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat in de Richtlijn ten onrechte en zonder redelijke grond onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds rechterlijke uitspraken in geschillen op uitdrukkelijke tegenspraak en anderzijds rechterlijke uitspraken in andersoortige zaken. Gelet op het door verweerder genoemde oogmerk waarmee dit onderscheid in de Richtlijn is opgenomen, te weten het voorkomen dat werkgever en werknemer te gemakkelijk substantiële afvloeiingsregelingen overeenkomen die op de tarieven worden afgewenteld, acht het College deze invulling van de beleidsvrijheid van verweerder rechtens aanvaardbaar.
Evenmin ziet het College grond voor het oordeel dat worden gezegd dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van het bepaalde in de Richtlijn had behoren af te wijken. Zodanige omstandigheden zijn door appellante niet gesteld, terwijl onweersproken door appellante is dat haar financiële positie zodanig was en is dat zij de in geding zijnde frictiekosten kan dragen.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van den Broek-Prins, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 december 2002.
w.g. H.C. Cusell w.g. M.J. van den Broek-Prins