5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat de investeringen in het aangemelde energiemanagementsysteem niet zijn aan te merken als energie-investeringen in de zin van artikel 3:42, tweede lid, van de Wet IB.
Niet is in geschil dat met de investeringen in het aangemelde energiemanagementsysteem niet is voldaan aan de omschrijving van code 210901 in de Energielijst 2001, betreffende specifiek aangewezen bedrijfsmiddelen.
5.2 Tussen partijen is in geschil of met de investeringen in het onderhavige systeem is voldaan aan de in code 320000 in de Energielijst 2001, vereiste minimale - generieke - besparingsnorm van 0,5 Nm3 a.e. per jaar per geïnvesteerde gulden. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Verweerder heeft in het bestreden besluit voor de vaststelling van de energiebesparing als uitgangspunt genomen dat het onderhavige systeem in de nieuwe situatie 10.950 draaiuren op jaarbasis kan maken en heeft op grond daarvan geconcludeerd dat geen sprake is van energiebesparing. Verweerder heeft zich echter in het verweerschrift op het juiste standpunt gesteld dat niet meer dan van 8784 draaiuren op jaarbasis sprake kan zijn en is op grond daarvan tot de conclusie gekomen dat wel sprake is van energiebesparing.
Hieruit volgt dat verweerder in het bestreden besluit een onjuiste maatstaf ten grondslag heeft gelegd aan zijn berekeningen terzake van energiebesparing, op grond waarvan verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen sprake is van energiebesparing, waardoor geen toetsing aan de norm van de generieke toets heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt eveneens dat verweerder het onderhavige bedrijfsmiddel aan de norm inzake energiebesparing die geldt voor generieke bedrijfsmiddelen had dienen te toetsen. Daarbij had verweerder dienen na te gaan of was aangetoond dat met het aangeschafte bedrijfsmiddel aan de energiebesparingsnorm was voldaan, zoals omschreven in de lijst van generieke bedrijfsmiddelen, en een daarop in het bestreden besluit toegesneden motivering dienen te geven.
Hetgeen appellante, ook in bezwaar bij gelegenheid van het gehoor, hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven, heeft aangevoerd omtrent het voldoen van de energiebesparing aan de in de generieke lijst vermelde norm, bood verweerder voldoende aanknopingspunt om te onderzoeken of de aanvraag van appellante op basis van de generieke lijst voor een verklaring in aanmerking kon komen. Blijkens het bestreden besluit heeft een zodanig onderzoek niet plaatsgevonden.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Het beroep van appellante is dan ook gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat bepaalt dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Ter beantwoording van de vraag of aanleiding is te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven, overweegt het College het volgende.
5.3 Verweerder heeft zich naar het oordeel van het College niet ten onrechte op het standpunt gesteld, als hiervoor weergegeven en onderbouwd in rubriek 3, dat met de door appellante overgelegde gegevens onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat met de gemelde investeringen aan voormelde energiebesparingnorm is voldaan. Zowel in het geval dat, naar verweerder heeft gesteld, moet worden uitgegaan van een energiebesparing van 203 Nm3, als in het geval dat, naar appellante heeft gesteld, moet worden uitgegaan van een energiebesparing van 8.598 Nm3 , wordt niet voldaan aan de in voornoemde code 320000 genoemde minimale besparingsnorm van 0,5 Nm3 a.e. per jaar per geïnvesteerde gulden, die hier, gelet op het bedrag der investeringen, 59.200 Nm3 bedraagt. Het College is voorts van oordeel dat verweerder in dit verband geen onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door bij de vaststelling van de mate van energiebesparing niet mede te betrekken de energiebesparing voor spoelwaterverwarming en centrale verwarming, aangezien niet aannemelijk is dat de aanschaf van het aangemelde energiemanagementsysteem heeft geleid tot die door appellante aangevoerde energiebesparing.
Het College komt op grond van het vorenoverwogene tot de slotsom dat de - inhoudelijke - grieven van appellante geen doel treffen, alsmede dat de motivering die verweerder blijkens zijn stellingname in het verweerschrift en ter zitting alsnog aan het door hem genomen besluit ten grondslag heeft gelegd, voldoende is om te oordelen dat verweerder in dit geval op goede gronden heeft beslist geen energie-verklaring af te geven. Derhalve ziet het College aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
Het College overweegt ten slotte dat het door appellante betaalde griffierecht door de Staat der Nederlanden dient te worden vergoed. Het College acht voorts geen termen aanwezig verweerder met toepassing van 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante.