ECLI:NL:CBB:2003:AF5259

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/815
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/815 18 februari 2003
27605 Wet op de inkomstenbelasting 1964
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: C, directeur van D, bestuurder van appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr. F.J.B.A. Duijnstee en ing. R. de Reu, beiden werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 23 mei 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 april 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om een verklaring af te geven als bedoeld in artikel 3.42, eerste en tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Stb 2001, 215, hierna: Wet IB).
Onder dagtekening 3 juli 2002 heeft het College terzake van dit beroep een verweerschrift van verweerder ontvangen.
Op 7 januari 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar verweerder zijn standpunt nader heeft uiteengezet. Appellante is niet ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet IB is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 3.42
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
(…)
6. De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister.
7. Bij ministeriële regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring en
b. regels worden gesteld met betrekking tot het zesde lid.
(…)"
Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 2000, nr. 249) waarin onder meer is bepaald:
" Artikel 2
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3:42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.
(…)"
In de in artikel 1 van de Uitvoeringsregeling bedoelde bijlage (hierna: Energielijst 2001) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 1
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3:42, tweede lid, van de wet, worden aangemerkt:
A. Investeringen ten behoeve van energiebesparing in bouwwerken
Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing in bouwwerken, door:
1. De verbetering van de energie-efficiëntie door:
1.1.A. Toepassing van automatische meet- en regelapparatuur
(…)
B. Investeringen ten behoeve van energiebesparing bij apparatuur of processen
Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing van apparatuur of processen door:
1. De verbetering van de energie-efficiëntie door:
1.1.A. Toepassing van automatische meet- en regelapparatuur
(…)"
In de met voornoemde categorie A, code 1.1.A., respectievelijk categorie B, code 1.1.A., overeenkomende code 210901, respectievelijk code 320000 in de brochure Energie-investeringen 2001, is onder meer het volgende vermeld:
" 210901
Systeem voor energiemonitoring of energieanalyse
Bestemd voor: het automatisch registreren en analyseren (signaleren van trends) van energiegebruiken in bedrijfsgebouwen, niet zijnde tuinbouwkassen, en bestaande uit: elektronisch uitleesbare energiemeters, voorziening voor datacommunicatie, applicatiesoftware voor energiemanagement en sensoren, voor zover sensoren uitsluitend betrekking hebben op de bovengenoemde bestemming.
(…)
320000
Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing bij in gebruik zijnde apparatuur of in gebruik zijnde processen. De energiebesparing dient ten minste 0,5 Nm3 (a.e.) per jaar per geïnvesteerde gulden te bedragen. Als referentie dient bij bestaande apparatuur of processen het historisch energieverbruik.
De voorzieningen dienen de energiebesparing te realiseren door:
a. Verbetering van de energie-efficiëntie door:
- toepassing van automatische meet- en regelapparatuur, of (…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemd formulier, door het Bureau energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst ontvangen op 16 februari 2001, heeft appellante een verzoek gedaan om een verklaring dat de daarbij aangemelde investeringen in het bedrijfsmiddel 'energiemanagementsysteem', onder code 210901 in de Energielijst 2001, investeringen zijn, die zijn aangewezen als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 3:42, tweede lid, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring).
- Bij brief van 30 oktober 2001 heeft appellante nadere gegevens over voornoemd bedrijfsmiddel verstrekt door overlegging van onder meer een opdrachtbevestiging van de leverancier, E, te F, d.d. 30 januari 2001 terzake van de levering en montage van het onderhavige energiemanagementsysteem.
- Bij besluit van 28 november 2001 heeft verweerder op het verzoek om een energie-verklaring afwijzend beslist.
- Bij brief van 20 december 2001 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 14 maart 2002 is appellante op haar bezwaren gehoord. In het verslag van dit gehoor staat onder meer het volgende vermeld:
"Senter: Kunt u een toelichting geven op uw bezwaarschrift?
(De heer G en de heer H overhandigen informatie waaruit de energiebesparing is af te leiden.)
H: We hebben de installatie gemeld onder code 210901, omdat deze code de meeste overeenkomsten toont met onze installatie. In uw beschikking geeft u aan dat onze installatie niet voldoet aan deze code. Dan moeten we de installatie generiek melden en dan aantonen dat er wel energie wordt bespaard. Vandaar dat we deze gegevens mee hebben genomen naar de hoorzitting.
(…)
G: De onderzoeksresultaten hebben we hier al gegeven.
(…)"
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist:
" Het door u gemelde bedrijfsmiddel voldoet niet aan de code 210901 en ook niet aan de code 220901 van de Energielijst 2001, omdat de installatie zich richt op peakshaving en niet direct op het meten van de interne lasten.
Nu moet worden geconstateerd dat uw voorziening niet voldoet aan de beschrijving van een specifiek omschreven bedrijfsmiddel. De Regeling biedt u de mogelijkheid om door middel van een berekening aan te tonen dat uw installatie voldoet aan de gestelde energieprestatie-eis. Tijdens de hoorzitting heeft u informatie overhandigd, waar volgens u uit blijkt dat er wel energie wordt bespaard. Uit de analyse van deze gegevens is mij echter gebleken dat er geen energiebesparing wordt bereikt met de installatie. Er blijkt zelfs dat er met de nieuwe bedrijfsvoering meer energie nodig is om te voorzien in de energiebehoefte van D. Hieronder volgt de berekening op grond waarvan ik tot deze conclusie ben gekomen. De berekening is gebaseerd op de gegevens zoals ik deze van u heb ontvangen tijdens de hoorzitting.
(…)
Draaiuren op jaarbasis vóór ombouw: 8.000
Draaiuren op jaarbasis na ombouw: 10.950 (4135/3021 * 8000)
Jaarverbruik gas vóór ombouw: (299.401/3.021 * 8.000) 792.853 m3
Jaarverbruikgas na ombouw: (587.868/4.135 * 10.950) 1.556.748 m3
Jaarproductie KWh vóór ombouw: (959.417/3.021 * 8.000) 2.540.661 KWh
Jaarproductie KWh na ombouw: (1.964.740/4.135 * 10.950) 5.202.879 KWh
(…)
Het aardgasverbruik van D stijgt met 763.898 m3 op jaarbasis. Hiervoor wordt 2.662.226 KWh minder elektrisch ingekocht. Echter voor het opwekken van 2.662.226 KWh heeft een Energiecentrale 745.423 m3 aardgas nodig. Dit is 18.472 m3 aardgas minder dan D in de situatie na de ombouw nodig heeft. Dit verschil is te verklaren door het feit dat het rendement van de generator wel enigszins verbeterd is, maar lager is en blijft dan het rendement van een Energiecentrale. Er is hier dus geen sprake van energiebesparing, daardoor komt u niet in aanmerking voor de energie-investeringsaftrek.
(…)"
In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting het volgende aangevoerd.
Abusievelijk is bij de berekening in het bestreden besluit uitgegaan van 10.950 draaiuren op jaarbasis van de generator. Sprake is van niet meer dan 8784 draaiuren op jaarbasis. Op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat met het aangemelde bedrijfsmiddel wel energiebesparing wordt bereikt.
Toetsing aan de hier toepasselijke code 320000 van de generieke lijst in de Energielijst 2001 levert op dat met die energiebesparing niet wordt voldaan aan de in die code neergelegde vereiste energiebesparingsnorm van 0,5 Nm3 a.e. per jaar per geïnvesteerde gulden. De energiebesparing bedraagt hier, gelet op de besparingsnorm van 0,5 Nm3 a.e. per jaar per geïnvesteerde gulden en het door appellante gemelde geïnvesteerde bedrag van fl. 118.400,-, 59.200 Nm3 a.e., terwijl het onderhavige energiemanagementsysteem een energiebesparing oplevert van niet meer dan 203 Nm3. Ook indien zou worden uitgegaan van de door appellante genoemde energiebesparing van 8.598 Nm3 wordt niet aan voornoemde norm voldaan.
Bij de berekening dient de besparing van energie voor spoelwater- en centrale verwarming buiten beschouwing te worden gelaten. De aanschaf van het aangemelde energiemanagementsysteem heeft immers niet geleid tot die energiebesparing.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder geen energie-verklaring afgegeven om reden dat met het aangemelde energiemanagementsysteem geen sprake is van energiebesparing.
Verweerder heeft bij de berekening van de bereikte energiebesparing ten onrechte als uitgangspunt genomen dat de generator 10.950 draaiuren per jaar zou kunnen maken. De generator kan echter maximaal 8784 draaiuren in een jaar maken.
Indien bij de berekening van de energiebesparing wordt uitgegaan van maximaal 8784 draaiuren gecorrigeerd naar het werkelijke aantal draaiuren (8000), dan levert dit systeem, na ombouw, wel energiebesparing op, te weten 8.598 Nm3 a.e. per jaar per geïnvesteerde gulden.
Hierbij moet worden opgeteld de energiebesparing voor spoelwaterwarming (119.749 Nm3) en voor de centrale verwarming (10.000 Nm3), aldus in totaal 138.347 Nm3. Hiermee is ruim voldaan aan de energiebesparingsnorm van 59.200 Nm3.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat de investeringen in het aangemelde energiemanagementsysteem niet zijn aan te merken als energie-investeringen in de zin van artikel 3:42, tweede lid, van de Wet IB.
Niet is in geschil dat met de investeringen in het aangemelde energiemanagementsysteem niet is voldaan aan de omschrijving van code 210901 in de Energielijst 2001, betreffende specifiek aangewezen bedrijfsmiddelen.
5.2 Tussen partijen is in geschil of met de investeringen in het onderhavige systeem is voldaan aan de in code 320000 in de Energielijst 2001, vereiste minimale - generieke - besparingsnorm van 0,5 Nm3 a.e. per jaar per geïnvesteerde gulden. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Verweerder heeft in het bestreden besluit voor de vaststelling van de energiebesparing als uitgangspunt genomen dat het onderhavige systeem in de nieuwe situatie 10.950 draaiuren op jaarbasis kan maken en heeft op grond daarvan geconcludeerd dat geen sprake is van energiebesparing. Verweerder heeft zich echter in het verweerschrift op het juiste standpunt gesteld dat niet meer dan van 8784 draaiuren op jaarbasis sprake kan zijn en is op grond daarvan tot de conclusie gekomen dat wel sprake is van energiebesparing.
Hieruit volgt dat verweerder in het bestreden besluit een onjuiste maatstaf ten grondslag heeft gelegd aan zijn berekeningen terzake van energiebesparing, op grond waarvan verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen sprake is van energiebesparing, waardoor geen toetsing aan de norm van de generieke toets heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt eveneens dat verweerder het onderhavige bedrijfsmiddel aan de norm inzake energiebesparing die geldt voor generieke bedrijfsmiddelen had dienen te toetsen. Daarbij had verweerder dienen na te gaan of was aangetoond dat met het aangeschafte bedrijfsmiddel aan de energiebesparingsnorm was voldaan, zoals omschreven in de lijst van generieke bedrijfsmiddelen, en een daarop in het bestreden besluit toegesneden motivering dienen te geven.
Hetgeen appellante, ook in bezwaar bij gelegenheid van het gehoor, hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven, heeft aangevoerd omtrent het voldoen van de energiebesparing aan de in de generieke lijst vermelde norm, bood verweerder voldoende aanknopingspunt om te onderzoeken of de aanvraag van appellante op basis van de generieke lijst voor een verklaring in aanmerking kon komen. Blijkens het bestreden besluit heeft een zodanig onderzoek niet plaatsgevonden.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Het beroep van appellante is dan ook gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat bepaalt dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Ter beantwoording van de vraag of aanleiding is te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven, overweegt het College het volgende.
5.3 Verweerder heeft zich naar het oordeel van het College niet ten onrechte op het standpunt gesteld, als hiervoor weergegeven en onderbouwd in rubriek 3, dat met de door appellante overgelegde gegevens onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat met de gemelde investeringen aan voormelde energiebesparingnorm is voldaan. Zowel in het geval dat, naar verweerder heeft gesteld, moet worden uitgegaan van een energiebesparing van 203 Nm3, als in het geval dat, naar appellante heeft gesteld, moet worden uitgegaan van een energiebesparing van 8.598 Nm3 , wordt niet voldaan aan de in voornoemde code 320000 genoemde minimale besparingsnorm van 0,5 Nm3 a.e. per jaar per geïnvesteerde gulden, die hier, gelet op het bedrag der investeringen, 59.200 Nm3 bedraagt. Het College is voorts van oordeel dat verweerder in dit verband geen onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door bij de vaststelling van de mate van energiebesparing niet mede te betrekken de energiebesparing voor spoelwaterverwarming en centrale verwarming, aangezien niet aannemelijk is dat de aanschaf van het aangemelde energiemanagementsysteem heeft geleid tot die door appellante aangevoerde energiebesparing.
Het College komt op grond van het vorenoverwogene tot de slotsom dat de - inhoudelijke - grieven van appellante geen doel treffen, alsmede dat de motivering die verweerder blijkens zijn stellingname in het verweerschrift en ter zitting alsnog aan het door hem genomen besluit ten grondslag heeft gelegd, voldoende is om te oordelen dat verweerder in dit geval op goede gronden heeft beslist geen energie-verklaring af te geven. Derhalve ziet het College aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
Het College overweegt ten slotte dat het door appellante betaalde griffierecht door de Staat der Nederlanden dient te worden vergoed. Het College acht voorts geen termen aanwezig verweerder met toepassing van 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat de Staat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,-- (zegge: tweehonderd en
achttien euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M.A. Fierstra, en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2003.
w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund