5. De beoordeling
5.1 Appellant bestrijdt in de eerste plaats de feitelijke vaststelling in de bestreden beslissing van de raad van tucht dat hij slechts bij de bijeenkomst van 4 april 2000 persoonlijk aanwezig is geweest en niet bij de bijeenkomsten op 12 april 2000, 24 mei 2000, 19 juli 2000, 26 juli 2000 en 21 augustus 2000. In dit verband heeft hij erop gewezen dat uit de notulen van deze vergaderingen blijkt dat betrokkene daarbij (wel degelijk) aanwezig is geweest.
Naar het oordeel van het College blijkt hieruit dat de onderhavige grief berust op een onjuiste lezing van het desbetreffende onderdeel van de feitelijke vaststelling door de raad van tucht. Anders dan appellant kennelijk meent heeft de raad van tucht hierbij immers geen vaststelling gedaan met betrekking tot de aanwezigheid van betrokkene bij genoemde bijeenkomsten, doch juist met betrekking tot de aanwezigheid van appellant zelf daarbij. Nu appellant niet heeft bestreden dat hij slechts bij de bijeenkomst van 4 april 2000 aanwezig is geweest en het College overigens niet is gebleken dat de vaststelling van dit feit door de raad van tucht onjuist is, faalt deze grief van appellant.
5.2 Met de tweede grief bestrijdt appellant de weergave in de bestreden tuchtbeslissing van het verweer van betrokkene. Deze grief betreft in wezen de beoordeling door de raad van tucht van de ingediende klacht. Hetgeen in deze grief naar voren wordt gebracht komt daarom aan de orde bij de beoordeling van hetgeen door appellant is aangevoerd tegen de beoordeling van de klacht door de raad van tucht en behoeft geen afzonderlijke behandeling.
5.3 Met de derde grief stelt appellant de beoordeling door de raad van tucht van de eerste klacht aan de orde. Appellant meent dat betrokkene de vereniging in plaats van met een betrouwbare belegger in contact heeft gebracht met WVGH als kandidaat koper.
Uit het door appellant overgelegde verslag van de informatieve ledenbijeenkomst op 4 april 2000 blijkt dat betrokkene op initiatief van de Financiële Commissie en met instemming van het bestuur van de Vereniging is benaderd om hulp bij het vinden van problemen waarvoor E was gesteld. Uit dit verslag blijkt niet, anders dan appellant stelt, op wiens initiatief het contact met WVGH tot stand is gekomen. Evenmin verschaffen verslagen van andere informatieve bijeenkomsten of ledenvergaderingen hierover duidelijkheid. Betrokkene heeft uitdrukkelijk ontkend dit contact te hebben gelegd. Het College heeft geen objectieve aanwijzingen dat dit onjuist zou zijn. Nader onderzoek hiernaar kan achterwege blijven omdat appellant vooral verwijt dat betrokkene de Vereniging in contact heeft gebracht met een onbetrouwbare belegger. Appellant heeft de onbetrouwbaarheid van WVGH in zijn klacht gemotiveerd met de omstandigheid dat WVGH slechts enkele jaren als onderneming is gevestigd, in het handelsregister staat ingeschreven als projectontwikkelaar maar ontkent dit te zijn en zich beurtelings "belegger" dan wel "bemiddelaar" noemt. Deze omstandigheden zijn onvoldoende om de kwalificatie van WVGH als onbetrouwbaar te rechtvaardigen. De derde grief treft geen doel en de eerste klacht is terecht door de raad van tucht ongegrond verklaard.
5.4 Met de vierde grief stelt appellant aan de orde dat betrokkene verschillende malen heeft geadviseerd het aanbod van WVGH te aanvaarden terwijl hij had behoren te adviseren de verkoop langs de gebruikelijke wijze, door middel van een makelaar te laten plaatsvinden.
Uit de door appellant overgelegde verslagen van de verschillende bijeenkomsten waarop werd gesproken over onder meer het bod van WVGH blijkt dat betrokkene op de informatieve ledenbijeenkomst van 4 april 2000 het plan van WVGH heeft gepresenteerd en vragen beantwoord. Bij dit plan heeft hij bovendien een kanttekening gemaakt, voordelen geschetst en een nadeel aangegeven. Het aanbod heeft hij gekwalificeerd als een buitengewoon aantrekkelijk alternatief en een goede oplossing voor een aantal grote problemen in huis. Uit dit verslag noch uit andere verslagen blijkt dat betrokkene heeft geadviseerd het aanbod van WVGH te aanvaarden. De weergave uit de notulen wekt veeleer de indruk dat betrokkene het complexe aanbod van WVGH op evenwichtige wijze heeft gepresenteerd met daarbij bijzondere aandacht voor de randvoorwaarden die door de Vereniging van bijzonder belang werden geacht zoals de sfeer van Sparrenhof. Naar aanleiding van de stelling van appellant in eerste aanleg dat onderhandse verkoop zonder taxatie en zonder dat wordt beschikt over vergelijkbare aanbiedingen zeer onverstandig is, merkt het College op dat, zoals betrokkene ter zitting heeft toegelicht, het aanbod van WVGH is vergeleken met de vlak voor die tijd gerealiseerde verkoopprijzen van de woonrechten en dat, blijkens het verslag van de informatieve bijeenkomst op 4 april 2000, de prijs die zou worden geboden 17 % lag boven de marktwaarde op dat moment. De klacht ontbeert op dit punt feitelijke grondslag. Aan de enkele omstandigheid dat op een later moment wellicht een hogere opbrengst is gerealiseerd kan in dit verband geen grote betekenis worden toegekend. Enerzijds is de door WVGH geboden prijs onderdeel van een veelomvattend aanbod, anderzijds dient de marktontwikkeling mede in aanmerking te worden genomen. Bovendien stelt het College vast dat uit het verslag van de informatieve bijeenkomst van 4 april 2000 blijkt dat alle woonrechten zullen worden getaxeerd door een lokale makelaar en dat bewoners -op eigen kosten- een tweede taxatie kunnen laten uitvoeren. De vierde grief is derhalve eveneens ongegrond.
5.5 Met de vijfde grief betoogt appellant dat betrokkene ten onrechte het bod van WVGH gunstiger heeft voorgespiegeld dan dat van G en misleidende tabellen heeft gebruikt door daarin uit te gaan van een levensverwachting van tien jaar terwijl deze voor de leden vijf jaar is.
Uit de door betrokkene opgestelde cijfermatige vergelijking blijkt dat het bod van G op onderdelen verschilde van dat van WVGH. Op sommige punten lijkt het bod van G aantrekkelijker dan dat van WVGH en omgekeerd. Daarnaast heeft betrokkene een aantal aandachtspunten bij beide aanbiedingen geformuleerd die niet (direct) uit het cijfermatige overzicht blijken. Appellant heeft niet gewezen op concrete onjuistheden in dit vergelijkend overzicht. Niet staande kan worden gehouden dat betrokkene het bod van WVGH (ten onrechte) gunstiger heeft voorgespiegeld dan dat van G.
Wat betreft de levensverwachting heeft betrokkene opgemerkt dat deze, zoals door betrokkene ter zitting toegelicht, aansluit bij de toenmalige samenstelling van de populatie van de bewoners van E. Toentertijd was 71 % van de bewoners vrouw. Vrouwen van 80 jaar hebben een levensverwachting van negen jaar. De levensverwachting van mannen is op die leeftijd 6,8 jaar. De vijfde grief is derhalve eveneens ongegrond.
5.6 Appellant heeft geen enkel objectief verifieerbare aanwijzing verschaft voor verdenking van corruptie van betrokkene die aanleiding zou kunnen zijn voor nader onderzoek. De zesde grief is ongegrond.
Aangezien alle grieven ongegrond zijn dient het beroep te worden verworpen.
5.7 Deze beslissing berust op titel II, § 6, van de Wet op de Registeraccountants en artikel 5 van de GBR-1994.