ECLI:NL:CBB:2003:AF5730

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/801
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen registeraccountant wegens vermeende misleiding en corruptie

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants, die op 8 april 2002 een klacht van appellant tegen drs. C RA ongegrond heeft verklaard. De klacht betrof de rol van betrokkene in de verkoop van een complex door de Vereniging Serviceflat 'E'. Appellant stelde dat betrokkene de Vereniging misleidde door het bod van de projectontwikkelaar WVGH gunstiger voor te stellen dan dat van een andere geïnteresseerde, G. Appellant voerde aan dat betrokkene onterecht de indruk wekte dat WVGH een betrouwbare koper was en dat hij de Vereniging had moeten adviseren om de verkoop via een makelaar te laten verlopen. De procedure begon met een brief van de raad van tucht aan appellant op 9 april 2002, en het beroepschrift werd op 16 mei 2002 ingediend. Tijdens de zitting op 7 januari 2003 was appellant niet aanwezig, maar betrokkene was wel aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.F. Hopman.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de feiten vastgesteld op basis van de bestreden beslissing van de raad van tucht. Het College concludeerde dat de raad van tucht geen onjuiste vaststellingen had gedaan over de aanwezigheid van appellant bij de bijeenkomsten van de Vereniging. De grieven van appellant, die onder andere stelden dat betrokkene de Vereniging had misleid en dat er sprake was van corruptie, werden door het College ongegrond verklaard. Het College oordeelde dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor de verdenking van corruptie en dat de raad van tucht terecht de klacht ongegrond had verklaard. De beslissing van het College was gebaseerd op de Wet op de Registeraccountants en de GBR-1994.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellant verworpen, waarmee de beslissing van de raad van tucht in stand bleef. De uitspraak werd gedaan op 25 februari 2003 door de rechters J.A. Hagen, M.A. Fierstra en J.L.W. Aerts, met mr. M.S. Hoppener als griffier.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/801 25 februari 2003
20020 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 8 april 2002.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 9 april 2002, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 8 april 2002 genomen beslissing op een klacht van appellant, bij brief van 10 augustus 2000 ingediend tegen drs. C RA (hierna: betrokkene).
Bij een op 16 mei 2002 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 12 juli 2002 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 11 oktober 2002 heeft betrokkene zijn reactie op het beroepschrift aan het College toegezonden.
Op 7 januari 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is, zoals tevoren door hem is gemeld, niet verschenen. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. P.F. Hopman, advocaat te Amsterdam. Voorts was aanwezig mr. F. Bruinsma, bedrijfsjurist bij D.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing, voor zover tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht van appellant tegen betrokkene ongegrond verklaard.
4. De middelen van beroep
Appellant heeft - samengevat - de volgende middelen tegen de bestreden tuchtbeslissing voorgedragen.
4.1 Ten onrechte heeft de raad van tucht niet vastgesteld dat betrokkene alleen bij de informatieve bijeenkomst van de Vereniging Serviceflat "E" (hierna: de Vereniging) van 4 april 2000 persoonlijk aanwezig is geweest en niet bij de andere bijeenkomsten.
4.2 Met betrekking tot het verweer van betrokkene voert appellant aan dat betrokkene het bestuur van de Vereniging niet capabel achtte en meende dat verkoop de enige oplossing zou zijn. Onjuist is dat betrokkene op verzoek van het bestuur van de Vereniging met projectontwikkelaar WVGH is gaan praten. Hij heeft de voordelen van het bod van WVGH bepleit en daarbij misleidende tabellen gebruikt. Hoewel dit niet kan worden bewezen is onderhandse verkoop zonder taxatie reden te vermoeden dat sprake is van corruptie.
4.3 Betrokkene heeft het bestuur van de Vereniging wel degelijk in contact gebracht met WVGH als kandidaat koper van het complex, in plaats van met een betrouwbare belegger.
4.4 Betrokkene heeft aangedrongen op verkoop aan WVGH, terwijl hij had dienen te adviseren de verkoop op de gebruikelijke wijze door tussenkomst van een makelaar te laten plaatsvinden.
4.5 Betrokkene heeft de Vereniging misleid door het bod van WVGH ten onrechte gunstiger voor te spiegelen dan het bod van G. Bovendien is betrokkene in dit verband ten onrechte uitgegaan van een looptijd van de huur van 10 jaren, terwijl de gemiddelde levensverwachting van de leden van de Vereniging slechts 5 jaren bedroeg.
4.6 Omdat betrokkene zich zonder redelijke grond sterk heeft ingespannen het bod van WVGH door de Vereniging te doen aanvaarden is er alle grond hem te verdenken van corruptie.
5. De beoordeling
5.1 Appellant bestrijdt in de eerste plaats de feitelijke vaststelling in de bestreden beslissing van de raad van tucht dat hij slechts bij de bijeenkomst van 4 april 2000 persoonlijk aanwezig is geweest en niet bij de bijeenkomsten op 12 april 2000, 24 mei 2000, 19 juli 2000, 26 juli 2000 en 21 augustus 2000. In dit verband heeft hij erop gewezen dat uit de notulen van deze vergaderingen blijkt dat betrokkene daarbij (wel degelijk) aanwezig is geweest.
Naar het oordeel van het College blijkt hieruit dat de onderhavige grief berust op een onjuiste lezing van het desbetreffende onderdeel van de feitelijke vaststelling door de raad van tucht. Anders dan appellant kennelijk meent heeft de raad van tucht hierbij immers geen vaststelling gedaan met betrekking tot de aanwezigheid van betrokkene bij genoemde bijeenkomsten, doch juist met betrekking tot de aanwezigheid van appellant zelf daarbij. Nu appellant niet heeft bestreden dat hij slechts bij de bijeenkomst van 4 april 2000 aanwezig is geweest en het College overigens niet is gebleken dat de vaststelling van dit feit door de raad van tucht onjuist is, faalt deze grief van appellant.
5.2 Met de tweede grief bestrijdt appellant de weergave in de bestreden tuchtbeslissing van het verweer van betrokkene. Deze grief betreft in wezen de beoordeling door de raad van tucht van de ingediende klacht. Hetgeen in deze grief naar voren wordt gebracht komt daarom aan de orde bij de beoordeling van hetgeen door appellant is aangevoerd tegen de beoordeling van de klacht door de raad van tucht en behoeft geen afzonderlijke behandeling.
5.3 Met de derde grief stelt appellant de beoordeling door de raad van tucht van de eerste klacht aan de orde. Appellant meent dat betrokkene de vereniging in plaats van met een betrouwbare belegger in contact heeft gebracht met WVGH als kandidaat koper.
Uit het door appellant overgelegde verslag van de informatieve ledenbijeenkomst op 4 april 2000 blijkt dat betrokkene op initiatief van de Financiële Commissie en met instemming van het bestuur van de Vereniging is benaderd om hulp bij het vinden van problemen waarvoor E was gesteld. Uit dit verslag blijkt niet, anders dan appellant stelt, op wiens initiatief het contact met WVGH tot stand is gekomen. Evenmin verschaffen verslagen van andere informatieve bijeenkomsten of ledenvergaderingen hierover duidelijkheid. Betrokkene heeft uitdrukkelijk ontkend dit contact te hebben gelegd. Het College heeft geen objectieve aanwijzingen dat dit onjuist zou zijn. Nader onderzoek hiernaar kan achterwege blijven omdat appellant vooral verwijt dat betrokkene de Vereniging in contact heeft gebracht met een onbetrouwbare belegger. Appellant heeft de onbetrouwbaarheid van WVGH in zijn klacht gemotiveerd met de omstandigheid dat WVGH slechts enkele jaren als onderneming is gevestigd, in het handelsregister staat ingeschreven als projectontwikkelaar maar ontkent dit te zijn en zich beurtelings "belegger" dan wel "bemiddelaar" noemt. Deze omstandigheden zijn onvoldoende om de kwalificatie van WVGH als onbetrouwbaar te rechtvaardigen. De derde grief treft geen doel en de eerste klacht is terecht door de raad van tucht ongegrond verklaard.
5.4 Met de vierde grief stelt appellant aan de orde dat betrokkene verschillende malen heeft geadviseerd het aanbod van WVGH te aanvaarden terwijl hij had behoren te adviseren de verkoop langs de gebruikelijke wijze, door middel van een makelaar te laten plaatsvinden.
Uit de door appellant overgelegde verslagen van de verschillende bijeenkomsten waarop werd gesproken over onder meer het bod van WVGH blijkt dat betrokkene op de informatieve ledenbijeenkomst van 4 april 2000 het plan van WVGH heeft gepresenteerd en vragen beantwoord. Bij dit plan heeft hij bovendien een kanttekening gemaakt, voordelen geschetst en een nadeel aangegeven. Het aanbod heeft hij gekwalificeerd als een buitengewoon aantrekkelijk alternatief en een goede oplossing voor een aantal grote problemen in huis. Uit dit verslag noch uit andere verslagen blijkt dat betrokkene heeft geadviseerd het aanbod van WVGH te aanvaarden. De weergave uit de notulen wekt veeleer de indruk dat betrokkene het complexe aanbod van WVGH op evenwichtige wijze heeft gepresenteerd met daarbij bijzondere aandacht voor de randvoorwaarden die door de Vereniging van bijzonder belang werden geacht zoals de sfeer van Sparrenhof. Naar aanleiding van de stelling van appellant in eerste aanleg dat onderhandse verkoop zonder taxatie en zonder dat wordt beschikt over vergelijkbare aanbiedingen zeer onverstandig is, merkt het College op dat, zoals betrokkene ter zitting heeft toegelicht, het aanbod van WVGH is vergeleken met de vlak voor die tijd gerealiseerde verkoopprijzen van de woonrechten en dat, blijkens het verslag van de informatieve bijeenkomst op 4 april 2000, de prijs die zou worden geboden 17 % lag boven de marktwaarde op dat moment. De klacht ontbeert op dit punt feitelijke grondslag. Aan de enkele omstandigheid dat op een later moment wellicht een hogere opbrengst is gerealiseerd kan in dit verband geen grote betekenis worden toegekend. Enerzijds is de door WVGH geboden prijs onderdeel van een veelomvattend aanbod, anderzijds dient de marktontwikkeling mede in aanmerking te worden genomen. Bovendien stelt het College vast dat uit het verslag van de informatieve bijeenkomst van 4 april 2000 blijkt dat alle woonrechten zullen worden getaxeerd door een lokale makelaar en dat bewoners -op eigen kosten- een tweede taxatie kunnen laten uitvoeren. De vierde grief is derhalve eveneens ongegrond.
5.5 Met de vijfde grief betoogt appellant dat betrokkene ten onrechte het bod van WVGH gunstiger heeft voorgespiegeld dan dat van G en misleidende tabellen heeft gebruikt door daarin uit te gaan van een levensverwachting van tien jaar terwijl deze voor de leden vijf jaar is.
Uit de door betrokkene opgestelde cijfermatige vergelijking blijkt dat het bod van G op onderdelen verschilde van dat van WVGH. Op sommige punten lijkt het bod van G aantrekkelijker dan dat van WVGH en omgekeerd. Daarnaast heeft betrokkene een aantal aandachtspunten bij beide aanbiedingen geformuleerd die niet (direct) uit het cijfermatige overzicht blijken. Appellant heeft niet gewezen op concrete onjuistheden in dit vergelijkend overzicht. Niet staande kan worden gehouden dat betrokkene het bod van WVGH (ten onrechte) gunstiger heeft voorgespiegeld dan dat van G.
Wat betreft de levensverwachting heeft betrokkene opgemerkt dat deze, zoals door betrokkene ter zitting toegelicht, aansluit bij de toenmalige samenstelling van de populatie van de bewoners van E. Toentertijd was 71 % van de bewoners vrouw. Vrouwen van 80 jaar hebben een levensverwachting van negen jaar. De levensverwachting van mannen is op die leeftijd 6,8 jaar. De vijfde grief is derhalve eveneens ongegrond.
5.6 Appellant heeft geen enkel objectief verifieerbare aanwijzing verschaft voor verdenking van corruptie van betrokkene die aanleiding zou kunnen zijn voor nader onderzoek. De zesde grief is ongegrond.
Aangezien alle grieven ongegrond zijn dient het beroep te worden verworpen.
5.7 Deze beslissing berust op titel II, § 6, van de Wet op de Registeraccountants en artikel 5 van de GBR-1994.
6. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2003.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.S. Hoppener