ECLI:NL:CBB:2003:AF9591

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1459
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen tuchtbeschikking opgelegd aan varkenshouderij wegens overtredingen van de Verordening bestrijding ziekte van Aujeszky

In deze zaak gaat het om een beroep van appellante, een varkenshouderij, tegen een ongedateerde tuchtbeschikking van het Tuchtgerecht Productschap Vee en Vlees. De tuchtbeschikking, verzonden op 19 juli 2002, legde appellante een maatregel op op basis van artikel 13, eerste lid, van de Landbouwkwaliteitswet. De aanleiding voor de tuchtbeschikking was het niet correct invullen en indienen van vaccinatiebonnen voor vleesvarkens, wat in strijd was met de Verordening bestrijding ziekte van Aujeszky 2000. Appellante heeft op 30 juli 2002 een beroepschrift ingediend tegen deze tuchtbeschikking.

De procedure werd behandeld op 20 maart 2003, waarbij de directeur van appellante, K, en dierenarts L het standpunt van appellante toelichtten. Van de zijde van het gemeenschappelijk secretariaat van de Productschappen Vee, Vlees en Eieren waren mr. R.B.R. Henke en dr. P.C. Vesseur aanwezig voor het verstrekken van inlichtingen. Het tuchtgerecht had vastgesteld dat appellante verschillende overtredingen had begaan, waaronder het niet tijdig indienen van vaccinatiebonnen en het ontbreken van handtekeningen op deze bonnen. Als gevolg hiervan werd een geldboete van € 1.100,-- opgelegd.

In het beroep heeft appellante niet betwist dat de overtredingen hadden plaatsgevonden, maar richtte zich enkel tegen de hoogte van de opgelegde boete. Appellante voerde aan dat zij niet behoorlijk was opgeroepen voor de zitting van het tuchtgerecht en dat het overlijden van haar mededirecteur P een bijzondere omstandigheid was die in aanmerking moest worden genomen. Het College overwoog dat appellante zelf verantwoordelijk was voor het tijdig kennisnemen van de oproeping en dat het overlijden van P, hoewel ingrijpend, niet afdeed aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Verordening.

Uiteindelijk oordeelde het College dat de opgelegde boete in overeenstemming was met de richtlijnen en dat er geen aanleiding was om van deze richtlijnen af te wijken. Echter, het College besloot om de helft van de boete om te zetten in een voorwaardelijke boete, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van het geval. Het College verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de eerder opgelegde maatregel, waarna het zelf een nieuwe boete oplegde van € 1.100,--, waarvan de helft voorwaardelijk was met een proeftijd van twee jaar.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1459 1 mei 2003
20312 Tuchtgerecht Productschap Vee en Vlees
Uitspraak in de zaak van:
A, statutair gevestigd te X, appellante van een ongedateerde tuchtbeschikking, verzonden op 19 juli 2002, gewezen door het Tuchtgerecht Productschap Vee en Vlees, kamer primaire sector (hierna: tuchtgerecht).
1. De procedure
Bij ongedateerde tuchtbeschikking met kenmerk TPVV 24/2002, verzonden op 19 juli 2002, heeft het tuchtgerecht appellante een maatregel opgelegd als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Landbouwkwaliteitswet.
Op 30 juli 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, gericht tegen voormelde tuchtbeschikking.
Bij brief van 7 augustus 2002 heeft de secretaris van het tuchtgerecht op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Bij brief van 13 december 2002 is desgevraagd informatie verstrekt over de wijze van boeteberekening door het tuchtgerecht.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 20 maart 2003. Het standpunt van appellante is toegelicht door K, directeur van appellante, alsmede door L, dierenarts. Van de zijde van het gemeenschappelijk secretariaat van de Productschappen Vee, Vlees en Eieren zijn voor het verstrekken van inlichtingen verschenen mr. R.B.R. Henke, afdeling juridische zaken, en dr. P.C. Vesseur, dierenarts.
2. De bestreden tuchtbeschikking
Bij de bestreden tuchtbeschikking heeft het tuchtgerecht bewezenverklaard dat (-) twee vaccinatiebonnen niet meteen nadat is gevaccineerd door de betreffende dierenarts zijn ingevuld en niet zijn voorzien van een handtekening van de ondernemer, (-) het voor appellante bestemde exemplaar van de vaccinatiebonnen niet op het bedrijf van appellante is bewaard, (-) appellante acht vaccinatiebonnen betreffende de vaccinaties van 3.731 vleesvarkens niet binnen veertien dagen na vaccinatie aan de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren (hierna: GD) heeft gezonden, (-) de GD in de periode van juli 2000 tot mei 2001 geen vaccinatiebonnen heeft ontvangen betreffende de vaccinaties van de destijds op het bedrijf van appellante aanwezige 774 zeugen.
Het bewezenverklaarde heeft betrekking op het bedrijf van appellante met Uniek Bedrijfsnummer Z.
Het bewezenverklaarde levert naar het oordeel van het tuchtgerecht op overtreding van artikel 3, eerste, tweede en derde lid, van de Verordening bestrijding ziekte van Aujeszky 2000 (hierna: Verordening).
Wegens deze overtredingen is appellante als maatregel een geldboete van € 1.100,-- opgelegd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellante heeft niet betwist en ook voor het College staat vast dat het tuchtgerecht terecht tot een bewezenverklaring is gekomen en terecht heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde overtreding oplevert van artikel 3 van de Verordening.
Het beroep is derhalve uitsluitend gericht tegen de hoogte van de opgelegde geldboete.
Het College stelt vast dat de hoogte van de opgelegde geldboete in overeenstemming is met de door het tuchtgerecht gehanteerde richtlijnen voor boeteoplegging, waarover bij brief van 13 december 2002 informatie is verstrekt. Het College acht deze richtlijnen, voorzover hier van belang, rechtens aanvaardbaar.
Aan de orde is derhalve de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die in het geval van appellante nopen tot afwijking van genoemde richtlijnen.
3.2 Appellante heeft aangevoerd dat zij niet behoorlijk is opgeroepen voor de zitting van het tuchtgerecht. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Appellante is bij aangetekende brief van 21 juni 2002 opgeroepen voor de zitting van het tuchtgerecht d.d. 9 juli 2002. Gelet op de beperkte omvang van het dossier en de omstandigheid dat appellante bekend was dat het tot een tuchtzitting zou komen, ziet het College geen grond voor het oordeel dat appellante niet tijdig is opgeroepen. De oproeping is op 2 juli 2002 op het postkantoor afgehaald, naar ter zitting van het College is gebleken door de vader van de directeur van appellante.
Appellante heeft aangevoerd dat haar directeur in de periode tussen de oproeping en de zitting van het tuchtgerecht wegens vakantie afwezig was. Volgens appellante was de oproeping een persoonlijk stuk voor de directie en hebben haar medewerkers de aangetekende brief daarom niet geopend. Eerst na de zittingsdatum heeft de directeur van appellante kennis genomen van de oproeping.
Het College overweegt dienaangaande dat de oproeping was gericht aan appellante en dat appellante zelf de verantwoordelijkheid heeft, ervoor zorg te dragen dat tijdig kennis wordt genomen van in afwezigheid van haar directeur inkomende post.
Hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd, vormt voor het College derhalve geen aanleiding tot gegrondverklaring van het beroep.
Overigens heeft appellante de gelegenheid gehad de tuchtbeschikking ter toetsing aan het College voor te leggen en heeft zij van deze gelegenheid ook gebruikgemaakt. In het beroepschrift en ter zitting van het College hebben de directeur en de dierenarts van appellante alles naar voren kunnen brengen wat zij dienstig achtten.
3.3 Voorts heeft appellante in het beroepschrift verzocht rekening te houden met de omstandigheid dat haar mededirecteur P is overleden. Voor zijn broer K, die overbleef als enig directeur van appellante, was dit een moeilijke en emotionele tijd.
Het College stelt vast dat K blijkens het berechtingsrapport d.d. 4 januari 2002 de controlerend ambtenaar heeft gewezen op het overlijden van zijn broer.
Ter zitting van het College heeft K dienaangaande nader verklaard dat zijn broer op 19 augustus 1999 op negenendertigjarige leeftijd is overleden. De broers leidden het bedrijf van appellante samen, waarbij P de administratie verzorgde. Na diens overlijden heeft de dierenarts het invullen en verzenden van de vaccinatiebonnen op zich genomen. Appellante heeft benadrukt dat alle dieren tijdig zijn gevaccineerd.
Naar het oordeel van het College is een varkenshouderij zelf verantwoordelijk voor het naleven van de uit de Verordening voortvloeiende verplichtingen, ook indien zij het invullen en opsturen van de vaccinatiebonnen overlaat aan een dierenarts. Ook een sterfgeval doet niet af aan de verplichting tot naleving van de Verordening.
Dit neemt echter niet weg dat het overlijden van een broer doorgaans een zeer ingrijpende gebeurtenis is, zeker indien sprake is van een overlijden op jonge leeftijd. Voorts vervulde de overleden broer van K een belangrijke rol binnen het bedrijf van appellante. Het College acht dan ook alleszins begrijpelijk dat het overlijden van P gedurende langere tijd een weerslag heeft gehad op de bedrijfsvoering van appellante, waarbinnen K als enig directeur achterbleef.
In aanmerking genomen dat enerzijds de Verordening ook onder moeilijke omstandigheden moet worden nageleefd, maar dat anderzijds recht moet worden gedaan aan de bijzondere omstandigheden van het geval van appellante, acht het College het geraden dat de helft van de door het tuchtgerecht aan appellante opgelegde onvoorwaardelijke geldboete wordt omgezet in een voorwaardelijke geldboete.
3.4 Gelet op het vorenstaande zal het College het beroep gegrond verklaren en de bij de bestreden tuchtbeschikking opgelegde maatregel vernietigen.
Het College zal de zaak zelf afdoen en appellante een geldboete van € 1.100,-- opleggen, waarvan de helft voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het College acht oplegging van deze maatregel passend en geboden.
Deze uitspraak berust op artikel 3 van de Verordening, titel IV van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie en artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Landbouwkwaliteitswet.
4. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bij de bestreden tuchtbeschikking opgelegde maatregel;
- legt appellante terzake van de door het tuchtgerecht bewezenverklaarde feiten een geldboete op van € 1.100,-- (zegge:
elfhonderd euro), waarvan € 550,-- (zegge: vijfhonderdvijftig euro) voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, onder
bepaling dat het voorwaardelijk deel ten uitvoer wordt gelegd indien binnen twee jaren na deze uitspraak (en daarmee het
onherroepelijk worden van de opgelegde geldboete) het bepaalde bij of krachtens de Verordening bestrijding ziekte van
Aujeszky 2000 (dan wel de regelgeving die de Verordening in de toekomst wellicht zal vervangen) door appellante wordt
overtreden.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. J.A. Hagen en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2003.
w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen