3. De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft, samengevat en voor zover thans nog van belang, het volgende overwogen.
Blijkens artikel 10, eerste lid van het Bte 1995 bestaat voor STE een zekere beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag of is aangetoond dat de kandidaat-bestuurders voldoende deskundig zijn. Het is aan STE om nadere criteria te formuleren aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of de aanvrager aan de gestelde norm voldoet.
Gelet op de toepasselijke regelgeving, waarin de eis van een tweehoofdige leiding als waarborg voor de continuïteit van de onderneming is opgenomen, is de rechtbank van oordeel dat STE de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet heeft overschreden door te eisen dat iedere met de dagelijkse leiding c.q. beleidsbepaling belaste persoon afzonderlijk moet beschikken over effectentypische en algemene managementdeskundigheid. Ingevolge artikel 3, derde lid van de Richtlijn betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (Richtlijn 93/22/EEG) wordt, onverminderd andere in de nationale wetgeving vervatte algemeen toepasselijke voorwaarden, vergunning slechts verleend indien - onder meer - de personen die de beleggingsonderneming feitelijk leiden, als voldoende betrouwbaar bekend staan en over voldoende ervaring beschikken. De ter concretisering door STE gestelde eis van twee volle jaren relevante werkervaring in de tien jaar voorafgaand aan de beoordeling acht de rechtbank dan ook aanvaardbaar. Dat op de aanvrager de verplichting rust aan te tonen dat hij aan de gestelde eisen voldoet, vloeit voort uit artikel 7, vierde lid Wte 1995; niet onjuist is derhalve de in de Beleidsnotitie vervatte eis dat de aanvrager de voor de beoordeling noodzakelijke gegevens en bescheiden betreffende opleiding en werkervaring dient over te leggen en op hem de bewijslast rust.
In de Beleidsnotitie wordt onderscheid gemaakt tussen algemene effectentypische deskundigheid en de voor het daadwerkelijk verrichten van de door de effecteninstelling beoogde werkzaamheden vereiste deskundigheid. Door dit onderscheid is de beoordeling van de deskundigheid naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegespitst op de praktijk van de bedrijfsvoering in de instelling en zijn de deskundigheidseisen daardoor niet nodeloos bezwarend.
Met betrekking tot de wijze waarop STE aan voormeld beleid ten aanzien van appellante toepassing heeft gegeven heeft de rechtbank het volgende overwogen.
I Algemene managementdeskundigheid
Ten aanzien van A blijkt uit het curriculum vitae dat hij sedert 1976 als zelfstandig ondernemer werkzaam is, reden waarom een verklaring van zijn laatste werkgever niet is bijgevoegd. Van 1988 tot 1999 is A werkzaam geweest als mede-oprichter/directeur van FAO, waar hij naar eigen zeggen leiding heeft gegeven aan twee vaste personeelsleden, drie bestuursleden en vijftien freelance medewerkers. Hij was werkzaam als bemiddelaar van 'futures' tussen Duitse agenten en Amerikaanse effectenhandelaars. Vanaf 1992 is A werkzaam in het bedrijf van zijn echtgenote, WWAB te Wemeldinge, waar hij leiding geeft aan twee personeelsleden en zich bezig houdt met het maken van marktanalyses op internet voor de goederentermijnmarkt. Ondanks herhaalde verzoeken van STE heeft A geen bescheiden of verklaringen van referenten overgelegd ten bewijze van zijn managementervaring en opgedane bestuurlijke vaardigheden. Aan het gespreksverslag met referent Vleugel omtrent A's werkzaamheden als penningmeester van de buurtvereniging kan geen gewicht worden toegekend en evenmin kan de - overigens eerst na de beslissing op bezwaar overgelegde en daardoor door STE niet geverifieerde - verklaring van de accountant van FAO te Echt overtuigen, nu daarin slechts een persoonlijk oordeel doorklinkt met bovendien het uitdrukkelijk voorbehoud dat de aanbeveling slechts geldt 'voorzover de referent in het kader van zijn werkzaamheden een oordeel heeft kunnen vellen'.
Met STE is de rechtbank van oordeel dat A niet genoegzaam heeft aangetoond dat hij aan de eis van voldoende algemene managementdeskundigheid voldoet.
Ten aanzien van de managementdeskundigheid van B heeft appellante desgevraagd bij brief van 11 januari 2000 medegedeeld dat B de laatste zeven jaar als zelfstandig effectenbemiddelaar werkzaam is geweest via alle grote Amerikaanse beurzen, zodat een verklaring van een werkgever niet voorhanden is. In de referenties van Green, Packham en Werner wordt geen uitspraak gedaan over B's managementvaardigheden. Op de toegezonden gespreksverslagen met deze referenten heeft appellante geen inhoudelijk commentaar geleverd. B zou managementervaring hebben opgedaan tijdens zijn aanstelling bij het Spaanse bedrijf TFS van 1993 tot 1998. Ten bewijze hiervan heeft appellante een drietal verklaringen overgelegd gedateerd 13 en 14 april 2000 en 18 oktober 2000 en alle ondertekend door Thomas F. Blinne. Hierin is aangegeven dat B werkzaam was als handelaar en analist en de leiding had over een groep van 15 tot 50 personen. Medegedeeld wordt dat B over voldoende managementcapaciteiten beschikt.
Terecht heeft STE opgemerkt dat deze brieven strijdig zijn met de aanvankelijk gedane mededeling dat geen verklaring van een werkgever voorhanden was, omdat B de laatste zeven jaar als zelfstandig effectenbemiddelaar had gewerkt. De informatie is in zoverre niet consistent. Bovendien heeft STE de verklaring van Blinne als onbetrouwbaar aangemerkt, vanwege het feit dat hem door de Spaanse Beurstoezichthouder een boete is opgelegd wegens overtreding van de beursregels. Door A is ter zitting bevestigd dat de gerechtelijke procedure aangaande de opgelegde boete nog aanhangig is. Blijkens de door STE overgelegde openbare waarschuwing van de Spaanse Toezichthouder zou het onder meer gaan om handelen als effectenbemiddelaar zonder vergunning. Hiermee ontstaat twijfel aan het waarheidsgehalte van de in geding gebrachte verklaringen, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder aanleiding mocht zijn om deze verklaringen buiten beschouwing te laten.
Ook ten aanzien van B kon STE zich op het standpunt stellen dat diens management-ervaring niet genoegzaam is aangetoond.
II Algemene effectentypische deskundigheid
Ingevolge artikel 2.3 onder a van de Beleidsnotitie wordt de effectentypische deskundigheid onder meer beoordeeld aan de hand van de in dat artikel genoemde elementen. Aldus moet de aanvrager beschikken over algemene kennis van de voor de effecteninstelling van belang zijnde financiële markten, financiële producten en financiële diensten en het voor de effecteninstelling relevante (wettelijke) toezichtkader.
Ter zitting heeft STE benadrukt dat die basiskennis in ieder geval wordt aangenomen als werkervaring wordt aangetoond en diploma's kunnen worden overgelegd, zoals afgegeven door bijvoorbeeld het Nederlands Instituut voor Bank- en Effectenwezen. Deze concretisering acht de rechtbank aanvaardbaar, in aanmerking genomen dat informatie controleerbaar moet zijn wil zij dienen ter onderbouwing van deugdelijk gemotiveerde beslissingen.
Uit het aanvraagformulier van appellante blijkt dat appellante vergunning vraagt voor het ontvangen van orders van particulieren en het voor rekening van die cliënten uitvoeren of doen uitvoeren van die orders. Appellante zal in eerste instantie bemiddelen in opties op de goederentermijnmarkt. Op verzoek van cliënten zal later in alle mogelijke financiële instrumenten worden bemiddeld.
De reikwijdte van de vergunning wordt beperkt door de in de aanvraag opgegeven diensten en effecten waarin wordt gehandeld. Gelet op het ruime toepassingsbereik van de vergunning is de rechtbank van oordeel dat STE het vereiste van algemene basiskennis van de effectenmarkt en het wettelijk toezichtkader aan A kon stellen. Uit het curriculum vitae blijkt niet dat A een algemene effectenopleiding in Nederland of in Duitsland heeft gevolgd of over diploma's beschikt. Aan de door STE gestelde algemene effectentypische deskundigheidseis wordt derhalve niet voldaan. De omstandigheid dat A, afgaande op zijn eigen verklaring, van 1981 tot 1985 heeft gewerkt als handelaar op de goederentermijnmarkt in Duitsland maakt dit niet anders, nu daarmee niet is aangetoond dat deze werkervaring met de vereiste algemene basiskennis kan worden gelijkgesteld.
Uit het vorenoverwogene volgt dat STE, afgaande op de voor haar toegankelijke informatie en zonder miskenning van de aangelegde maatstaven, redelijkerwijs tot het oordeel kon komen dat A en B niet aan de gestelde deskundigheidseisen voldoen. Dat STE zich tot deze toetsing heeft beperkt en niet ook de overige voorwaarden van artikel 7, vierde lid, van de Wte 1995 heeft getoetst, kan de rechtbank billijken, nu het niet voldoen aan deze eis de afwijzende beslissing zelfstandig kan dragen.