ECLI:NL:CBB:2003:AH9198

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1888 t/m 02/1890
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten van de Minister van Economische Zaken inzake energie-investeringsaftrek

Op 28 november 2002 ontving het College van Beroep voor het bedrijfsleven een beroepschrift van appellanten tegen drie besluiten van de Minister van Economische Zaken, gedateerd 29 oktober 2002. Deze besluiten betroffen het niet in behandeling nemen van verzoeken om een verklaring op basis van artikel 3:42 van de Wet inkomstenbelasting 2001, die betrekking hadden op energie-investeringsaftrek. De appellanten hadden eerder verzoeken ingediend voor een verklaring dat hun investeringen in bedrijfsmiddelen, specifiek een verhuiswagen met verbruiksbeperkende maatregelen, in aanmerking kwamen voor deze aftrek. De Minister had hen verzocht om aanvullende gegevens, maar appellanten hadden deze niet tijdig aangeleverd, wat leidde tot de bestreden besluiten.

Tijdens de zitting op 29 april 2003 waren de appellanten niet aanwezig, maar de Minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De Minister stelde dat hij appellanten voldoende tijd had gegeven om hun aanvragen aan te vullen en dat de overschrijding van de termijn voor hun risico kwam. De appellanten voerden aan dat de aanvragen, indien in behandeling genomen, waarschijnlijk zouden zijn ingewilligd, en dat de termijnoverschrijding het gevolg was van een samenloop van omstandigheden.

Het College oordeelde dat de Minister terecht had besloten de aanvragen niet in behandeling te nemen. Het College benadrukte dat het aan de aanvrager is om zich aan de gestelde termijnen te houden en dat de gevolgen van de te late indiening binnen de risicosfeer van appellanten lagen. De beroepen werden ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten aan de Minister opgelegd. De uitspraak werd gedaan op 10 juni 2003 door de rechters H.C. Cusell, M.J. Kuiper en M.A. Fierstra, in aanwezigheid van griffier I.K. Rapmund.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1888 t/m 02/1890 10 juni 2003
27652 Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001
Uitspraak in de zaken van:
A1, A2 en A3, allen te B, appellanten,
gemachtigde: C, verbonden aan D,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Cromheecke, werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 28 november 2002 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen drie besluiten van verweerder van 29 oktober 2002.
Bij die besluiten heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellanten tegen het niet in behandeling nemen van hun verzoeken om een verklaring als bedoeld in artikel 3:42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Stb. 2001, nr. 216, hierna: Wet IB).
Onder dagtekening 4 februari 2003 heeft verweerder terzake van dit beroep een verweerschrift ingediend.
Op 29 april 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar appellanten niet zijn verschenen en verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader heeft uiteengezet.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet IB is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 3.42 Energie-investeringsaftrek
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
(…)
6. De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister.
(…)"
Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 2000, nr. 249) waarin onder meer is bepaald:
" Artikel 2
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3:42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.
(…)"
In de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling bedoelde bijlage (hierna: Energielijst 2001) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 1
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3:42, tweede lid, van de wet worden aangemerkt:
D. Investeringen ten behoeve van energiebesparing in of bij transportmiddelen
Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing bij voertuigen voor het vervoer over de weg, bij de binnenvaart of bij railgebonden voertuigen door:
1. De verbetering van de energie-efficiëntie door:
(…)
1.3.E. Zij-afscherming (…)".
In de met voornoemde categorie D, code 1.3.E. overeenkomende code 141202 in de brochure Energie-investeringen 2001, is onder meer het volgende vermeld:
" 141202 (…)
Zij-afscherming
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemde formulieren, door het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving van de Belastingdienst ontvangen op 3 december 2001, hebben appellanten verzoeken gedaan om een verklaring dat de daarbij aangemelde investeringen in het bedrijfsmiddel 'verhuiswagen, verbruiksbeperkende maatregelen', onder code 141202 investeringen zijn die zijn aangewezen als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 3:42, eerste lid, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring).
- Bij brief van 11 juli 2002 heeft verweerder de gemachtigde van appellanten voor zover thans van belang het volgende meegedeeld:
" Voor de technisch-administratieve beoordeling van uw verzoek om een verklaring is het noodzakelijk dat ik enkele gegevens over het bedrijfsmiddel ontvang. Graag ontvang ik de volgende gegevens:
1. Een kopie van de opdrachtbevestiging van de zij-afscherming. Indien de zij-
afscherming tegelijk is besteld met een trekker/oplegger/motorwagen/
aanhanger kunt u volstaan met de opdrachtbevestiging van de
trekker/oplegger/motorwagen/aanhanger.
2. Technische specificaties van het bedrijfsmiddel door middel van een kopie
van de offerte of een folder van de leverancier.
3. Geef aan of de investering een van de volgende bedrijfsmiddelen betreft:
a. afschermingspanelen 0 Ja 0 Nee
b. bergingskist of tank 0 Ja 0 Nee
4. Kostenspecificatie van het bedrag waarvoor Energie-investeringsaftrek is
aangevraagd, voor zover dit niet uit de opdrachtbevestiging of offerte blijkt.
De uiterste datum waarop Senter de informatie moet hebben ontvangen is 26 juli 2002. Indien u de vragenbrief binnen de bovengenoemde termijn niet of onvoldoende beantwoordt kan ik uw verzoek op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, voor het deel waarvan de informatie niet of onvolledig aanwezig is, niet in behandeling nemen.
(…)"
- Op hiervoor weergegeven brief van verweerder heeft de kantoorgenoot van
C, E, bij brief van 12 juli 2002 als volgt gereageerd:
" Naar aanleiding van Uw schrijven d.d. 11 juli j.l. delen wij U mede, dat zowel C als onze cliënt A3 tot 5 augustus a.s. met vakantieverlof zijn.
Wij mogen U dan ook beleefd verzoeken ons uitstel te verlenen voor het beantwoorden van uw brief.
(…)"
- In een telefoonnotitie van verweerder van 15 juli 2002 staat het volgende vermeld:
" Gesproken met E
(…)
Ik heb met E afgesproken dat de termijn verlengt wordt tot 16/08/02.
Ik heb E verteld dat deze datum wel definitief is.
O.k.
(…)"
- Bij brief van 15 juli 2002 heeft verweerder C het volgende meegedeeld:
"In mijn brief van 11 juli 2002 vroeg ik u om mij nadere informatie toe te zenden in verband met de technisch-administratieve beoordeling van het door u gemelde bedrijfsmiddel.
In een brief van 15 juli 2002 verzoekt uw collega E om verlenging van de termijn voor het beantwoorden van deze vragenbrief. Hierbij deel ik u mee dat ik de bovengenoemde termijn eenmalig heb verlengd tot 16 augstus 2002.
Indien u de vragenbrief binnen de bovengenoemde termijn niet of onvoldoende beantwoordt zal ik uw verzoek op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, voor het deel waarvan de informatie niet of onvolledig aanwezig is, niet in behandeling nemen.
(…)"
- Bij drie besluiten van 20 augustus 2002 heeft verweerder de aanvragen niet in behandeling genomen, omdat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvragen.
- Tegen deze besluiten hebben appellanten bij brief van 21 augustus 2002 bezwaar gemaakt. Voorts hebben appellanten bij brief van dezelfde datum nadere gegevens omtrent het aangemelde bedrijfsmiddel verstrekt.
- Bij brief van 24 september 2002 heeft verweerder appellanten in de gelegenheid gesteld op hun bezwaren te worden gehoord. Bij faxbericht van 15 oktober 2002 hebben appellanten te kennen gegeven van deze gelegenheid geen gebruik te maken. Tevens hebben zij de gronden van hun bezwaar aangevuld.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. Het standpunt van verweerder
Bij de - gelijkluidende - bestreden besluiten is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist:
" Ik ben van mening dat ik u een redelijke termijn heb geboden om uw aanvraag aan te vullen en u daarbij duidelijk heb gewezen op de consequenties van het overschrijden van die termijn. Gelet op het belang van een doelmatige en gelijkwaardige uitvoering van de Energie-investeringsaftrek houd ik vast aan een strikte naleving van de door mij gestelde termijnen. Louter indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakt kan ik afwijken van mijn beleid. Een verklaring van de termijnoverschrijding kunt u mij echter niet geven. Ik kan dan ook niet anders dan concluderen dat er geen sprake is van een omstandigheid die dermate bijzonder is dat de termijnoverschrijding verschoonbaar wordt. De overschrijding van de termijn dient derhalve voor uw risico te komen.
In de bezwaarprocedure heb ik van u de gegevens ontvangen. Ongeacht of mijn verzoek om gegevens hiermee voldoende beantwoord is, ben ik van oordeel dat deze gegevens gelet op het bovenstaande niet hebben kunnen leiden tot het in behandeling nemen van de melding.
Op grond van het voorgaande handhaaf ik mijn beslissing om uw verzoek om een verklaring niet in behandeling te nemen op grond van artikel 4:5 Awb.
(…)"
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van de beroepen, samengevat weergegeven, het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder de aanvragen om een energieverklaring niet in behandeling genomen. Voor de onderbouwing van dat standpunt hebben appellanten verwezen naar hun bezwaarschrift, de in het kader daarvan overgelegde brief van 15 oktober 2002 aan Senter, alsmede de brief aan de Belastingdienst Ondernemingen te Maastricht van 21 augustus 2002.
Appellanten betogen dat na indiening van de aanvragen om een energieverklaring lange tijd niets van verweerder is vernomen. Eerst in de vakantieperiode, bij brief van 11 juli 2002, is bericht van Senter ontvangen. In die brief heeft Senter om nadere gegevens verzocht en hiervoor een termijn gesteld. In verband met de vakantie van de gemachtigde van appellanten en appellanten zelf, is door de kantoorgenoot van de gemachtigde uitstel gevraagd voor indiening van de gegevens onder mededeling dat die gemachtigde in de tweede helft van augustus zijn werkzaamheden zou hervatten. Naar aanleiding hiervan is door verweerder uitstel verleend tot uiterlijk 16 augustus 2002.
Zijdens een medewerker van de Belastingdienst Ondernemingen te Maastricht is meegedeeld dat hier geen sprake is van fatale termijnen.
De antwoorden op de door verweerder gestelde vragen lagen "panklaar" in het dossier van de gemachtigde van appellanten, doch zijn door een onverklaarbare samenloop van omstandigheden niet verzonden.
Gelet hierop zijn de bestreden besluiten disproportioneel en in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
Duidelijk is dat de aanvragen om een energieverklaring, indien zij in behandeling zouden zijn genomen, voor inwilliging in aanmerking zouden zijn gekomen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Het College stelt, mede gelet op artikel 2 van de Uitvoeringsregeling, voorop dat aan verweerder de bevoegdheid toekomt om met het oog op de afgifte van de energie-verklaringen de overlegging van gegevens te eisen.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat overlegging van de zijnerzijds gevraagde gegevens, waaronder de opdrachtbevestiging en technische specificaties van de aangemelde zij-afscherming, nodig was voor een juiste beoordeling van de aanvragen van appellanten. Voorts is niet in geschil dat appellanten de gevraagde gegevens niet binnen de door verweerder daartoe gestelde termijn hebben overgelegd.
Verweerder heeft appellanten meerdere keren, bij brieven van 11 juli 2002 en 15 juli 2002, in de gelegenheid gesteld hun aanvragen aan te vullen. Daarbij is duidelijk vermeld welke gegevens dan wel stukken door hen alsnog dienden te worden overgelegd en binnen welke termijn. Ook heeft verweerder in voormelde brieven, onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Awb, nadrukkelijk te kennen gegeven dat zonder de gevraagde gegevens de aanvragen om een energie-verklaring niet in behandeling kunnen (brief van 11 juli 2002), dan wel zullen (brief van 15 juli 2002) worden genomen.
De termijn die verweerder in totaal aan appellanten heeft gegund om de gevraagde gegevens te verstrekken, acht het College niet onredelijk. Hierbij acht het College van belang dat appellanten niet om een nader uitstel van de indieningstermijn, die op 16 augustus 2002 verstreek, hebben verzocht, terwijl gesteld noch gebleken is dat zij hiertoe niet hebben kunnen overgaan. Ook wordt door het College in zijn overwegingen betrokken dat verweerder bij de vaststelling van de uiterste indieningsdatum rekening heeft gehouden met de vakanties van appellanten en hun gemachtigde, en met het oog daarop appellanten voor de tweede maal gelegenheid tot aanvulling van de aanvragen heeft geboden, en de nieuwe datum, zulks in overeen-stemming met de kantoorgenoot van C, heeft bepaald op 16 augustus 2002.
Appellanten hebben geen steekhoudende argumenten aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat hun geen verwijt treft ter zake van het niet (tijdig) bij verweerder indienen van de gevraagde gegevens. De enkele stelling van appellanten dat door een onverklaarbare samenloop van omstandigheden de door verweerder verzochte gegevens niet zijn verzonden, terwijl deze gegevens zich wel gereed ter verzending in het dossier van hun gemachtigde bevonden, is hiertoe ontoereikend. Deze omstandigheid is bovendien op geen enkele wijze onderbouwd.
Dat, naar appellanten hebben gesteld, de aanvragen om een energieverklaring, indien zij in behandeling zouden zijn genomen, op inhoudelijke gronden zouden zijn ingewilligd, doet, wat daar ook van zij, aan het vorenoverwogene niet af.
Naar het oordeel van het College kan, gelet op het vorenoverwogene, evenmin staande worden gehouden dat de gevolgen voor appellanten van het niet in behandeling nemen van de aanvragen voor een energieverklaring onevenredig zijn in verhouding tot de met de gehandhaafde besluiten te dienen doelen, bestaande uit het doelmatig en gelijkwaardig kunnen uitvoeren van de Uitvoeringsregeling.
5.2 Naar het oordeel van het College liggen de gevolgen van de te late indiening van de gegevens geheel binnen de risicosfeer van appellanten. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Uitvoeringsregeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.
Gelet op het vorenstaande moeten de beroepen ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.J. Kuiper en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund,
als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2003.
w.g. H.C. Cusell w.g. I.K. Rapmund