6. De beoordeling van de geschillen
6.1 Het College zal allereerst ingaan op de in het nader verweerschrift van 21 oktober 2002 opgeworpen ontvankelijkheidskwesties.
6.1.1 Aangaande het standpunt van verweerder dat appellanten sub 8 en sub 9 in verband met het ontbreken van rechtstreeks belang niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard in hun bezwaren tegen de primaire besluiten van 1 oktober 1999, wordt het volgende overwogen.
Blijkens vaste jurisprudentie van het College accentueert het begrip "rechtstreeks" in de definitie van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb (waarin onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken) dat er tussen het belang waarin betrokkene zich getroffen acht en het besluit dat zulks teweeg brengt, een onlosmakelijk en direct verband moet bestaan.
Een zodanig verband is niet aanwezig te achten tussen het belang waarin appellanten sub 8 en sub 9 zich als bedrijfsmatige gebruikers van de onderhavige stoffen getroffen achten door eerdergenoemde primaire besluiten van 1 oktober 1999, strekkende tot procedurele verlenging van de toelating van de onderhavige middelen tot 1 juli 2001. Het ontbreken van een onlosmakelijk en direct verband vloeit voort uit de aard van een besluit inzake procedurele verlenging. Zulk een verlenging dient er toe de toelating van een bestrijdingsmiddel te continueren met de duur die benodigd is voor de afronding van de behandeling van een aanvraag om verlenging, in het geval waarin de behandeling van de aanvraag van de toelatinghouder niet tijdig kan zijn afgerond. Derhalve was, wat de onderhavige procedurele verlengingen betrof, de positie van appellanten sub 8 en sub 9 afhankelijk van de opstelling en verrichtingen van de betrokken toelatinghouders en hadden zij slechts een afgeleid - dus indirect - belang.
Hieruit volgt dat verweerder appellanten sub 8 en sub 9 ten onrechte heeft ontvangen in hun bezwaren tegen meergenoemde besluiten van 1 oktober 1999, alsmede dat het bestreden besluit van 6 juli 2000 in zoverre niet in stand kan blijven.
Aangezien rechtens geen andere beslissing mogelijk is, zal het College, in zoverre met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak voorziend, de bezwaren van appellanten sub 8 en sub 9 tegen de besluiten van 1 oktober 1999 niet ontvankelijk verklaren, onder bepaling dat deze beslissing in de plaats treedt van verweerders beslissing op de bezwaren van genoemde appellanten.
6.1.2 Het College volgt verweerder niet in zijn opvatting dat appellanten (waarmee in het vervolg wordt gedoeld op appellanten sub 1 tot en met sub 7) geen procesbelang meer zouden hebben bij hun beroep tegen het bestreden besluit van 6 juli 2000. Deze opvatting van verweerder berust, naar uit het vorenoverwogene blijkt, op de gedachten (-) dat bij genoemd besluit slechts aan de orde zijn de termijn en enkele daarmee samenhangende aspecten van de procedurele verlengingen waartoe de primaire besluiten van 1 oktober 1999 strekken, alsmede (-) dat de desbetreffende geschilpunten rechtens geen betekenis meer hebben, aangezien bij besluit van 27 juli 2001 nadere procedurele verlengingen zijn verleend en tegen dat besluit geen voorziening is gevraagd. Verweerder is in dit verband tevens uitgegaan van de gedachte dat de eerst in beroep door appellanten aangevoerde bezwaren inzake strijdigheid van de aangevochten besluiten tot procedurele verlenging, met voorschriften van nationaal en communautair recht niet in aanmerking kunnen worden genomen.
Het College overweegt dienaangaande dat geen voorschrift of rechtsregel is aan te wijzen dat, respectievelijk die, zich verzet tegen het in aanmerking nemen van evenbedoelde juridische argumenten bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit van 6 juli 2000 en van de primaire besluiten tot procedurele verlenging, die bij dit besluit zijn gehandhaafd. Voormelde bezwaren van appellanten betreffen, zoals uit de navolgende overwegingen van deze uitspraak zal blijken, voor een belangrijk deel dwingendrechtelijke voorschriften en regels van communautair recht. Niet kan worden staande gehouden dat verweerder niet adequaat heeft kunnen reageren op eerderbedoelde stellingen, nu deze in de schriftelijke voorprocedure van het beroep aan verweerder kenbaar zijn geworden en verweerder daaromtrent ook zijn zienswijze naar voren heeft gebracht.
Voorts neemt de omstandigheid dat intussen bij besluit van 27 juli 2001 nadere procedurele verlengingen zijn verleend, niet weg dat appellanten belang hebben bij een beoordeling van het bestreden besluit van 6 juli 2000 met inachtneming van de nadere bezwaren van appellanten en de in verband daarmede in aanmerking te nemen voorschriften en regels. Immers, een eventuele gegrondverklaring annex vernietiging, zou een verlenging van de toelating van de onderhavige bestrijdingsmiddelen kunnen impliceren. Een in verband daarmee aanwezig te achten belang kan aan alle thans nog aan de orde zijnde appellanten worden toegerekend.
6.2 Het College zal vervolgens ingaan op de stelling van appellanten dat zij aan de Stoffenrichtlijn een recht op toelating van de onderhavige middelen kunnen ontlenen.
Bij richtlijn 94/60/EG, houdende veertiende wijziging van de Stoffenrichtlijn, is aan bijlage I van de Stoffenrichtlijn punt 32 toegevoegd.
Met betrekking tot, onder andere, creosoot en creosootolie bepaalt bijlage I, punt 32.1 dat deze stoffen niet mogen worden gebruikt, indien zij a) benz-a-pyreen of b) met water extraheerbare fenolen bevatten in respectievelijk een concentratie van meer dan 0,005% in massa, dan wel een concentratie van meer dan 3% in massa, of a) én b) bevatten. Evenmin mag met deze stoffen of preparaten behandeld hout in de handel worden gebracht. In afwijking hiervan mogen krachtens punt 32.1.i deze stoffen worden gebruikt voor de behandeling van hout in industriële installaties, indien zij benz-a-pyreen of met water extraheerbare fenolen bevatten in lagere dan de onder punt 32.1 onder a) en b) genoemde concentraties. Voorts mag op grond van punt 32.1.ii hout dat overeenkomstig punt 32.1.i is behandeld en dat voor de eerste keer in de handel wordt gebracht, uitsluitend door professionele gebruikers en in industriële toepassingen worden gebruikt, bij voorbeeld voor - onder andere - spoorwegen.
De biociden waarop de bestreden besluiten betrekking hebben, zijn gebaseerd op de werkzame stof steenkoolteeroliedestillaat, welke stof is genoemd in bijlage I, punt 32 van de Stoffenrichtlijn. De middelen waren toegelaten als houtverduurzamingsmiddelen en voldoen aan de voorwaarden waaronder ingevolge bijlage I, punt 32.1.i, van de Stoffenrichtlijn het verbod op het gebruik van creosoot en creosootolie niet van toepassing is.
De stelling van appellanten dat aan de Stoffenrichtlijn een recht op toelating van de onderhavige middelen kan worden ontleend, stelt aan de orde de vraag of deze richtlijn een uitputtend regime bevat ten aanzien van de stoffen waarop deze richtlijn betrekking heeft, dan wel ruimte biedt voor aanvullende nationale voorwaarden. Appellanten menen dat de Stoffenrichtlijn een uitputtend karakter heeft, terwijl verweerder een tegenovergesteld standpunt inneemt en meent dat de Stoffenrichtlijn slechts een noodzakelijke minimumvoorwaarde bevat voor het op de markt brengen en het gebruik van een stof of preparaat.
De tekst van de Stoffenrichtlijn verschaft geen eenduidig antwoord op de vraag of het stellen van aanvullende nationale voorwaarden ten aanzien van het op de markt brengen en het gebruik van de stoffen die zijn opgenomen op bijlage I bij de Stoffenrichtlijn, al dan niet geoorloofd is. Artikel 1 van de Stoffenrichtlijn bepaalt dat de richtlijn betrekking heeft op de beperking van het op de markt brengen en het gebruik van de in de bijlage genoemde gevaarlijke stoffen en preparaten. Voorts bepaalt artikel 2 dat de lidstaten de vereiste maatregelen nemen, opdat de op bijlage I bij de Stoffenrichtlijn opgenomen stoffen en preparaten alleen onder de daarin vastgestelde voorwaarden op de markt kunnen worden gebracht of gebruikt. Deze bewoordingen bieden zowel ruime voor een uitleg waarbij de betreffende stoffen op bijlage I onder de aldaar vastgestelde voorwaarden in ieder geval op de markt mogen worden gebracht, als voor de opvatting dat deze stoffen op de markt mogen worden gebracht en gebruikt indien tenminste aan de voorwaarden is voldaan.
De vierde overweging van de preambule van de Stoffenrichtlijn bevat een aanwijzing dat deze richtlijn beoogt geen aanvullende nationale voorwaarden voor het op de markt brengen en gebruiken van stoffen en preparaten die door de richtlijn zijn geviseerd, toe te staan, nu daarin is vermeld dat de voorschriften die in de lidstaten zijn vastgesteld met betrekking tot gevaarlijke stoffen, uiteenlopen en dat deze verschillen een belemmering vormen voor het handelsverkeer en rechtstreeks van invloed zijn op de totstandkoming en werking van de gemeenschappelijke markt. Derhalve is het van belang, zo blijkt uit de vijfde overweging van de preambule van de Stoffenrichtijn, deze belemmeringen op te heffen, waartoe het noodzakelijk is, de wettelijke bepalingen die in de lidstaten ter zake van kracht zijn, onderling aan te passen. Een interpretatie van artikel 2 van de Stoffenrichtlijn die lidstaten de bevoegdheid laat aanvullende nationale voorschriften te stellen, zou onverenigbaar zijn met het uit de preambule blijkende doel en methode van de Stoffenrichtlijn.
Dat de Stoffenrichtlijn blijkens de eerste overweging van de preambule bescherming van de bevolking en in het bijzonder van de personen die deze stoffen gebruiken, beoogt en bijdraagt tot bescherming van het milieu, behoeft geen argument te zijn om aanvullende nationale voorschriften toelaatbaar te achten, omdat juist het door richtlijn 89/678/EEG van de Raad van 21 december 1989 tot wijziging van richtlijn 76/769/EEG, betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (Pb 1989, L 398, blz. 24), ingevoegde artikel 2bis voorziet in aanpassing van de Stoffenrichtlijn op communautair niveau, wanneer schade wordt geconstateerd en vooral wanneer gevallen met ernstige gevolgen voor de gezondheid van de mens worden waargenomen.
Ook de Commissie lijkt blijkens richtlijn 1999/51/EG van 26 mei 1999, houdende vijfde aanpassing aan de technische vooruitgang van bijlage I bij richtlijn 76/769/EEG van de Raad, betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (tin, PCP en cadmium; Pb 1999, L 142, blz. 22), van oordeel te zijn dat lidstaten niet bevoegd zijn aanvullende nationale eisen te stellen. Het ingevolge deze richtlijn ingevoegde punt 24, deel 4, staat Oostenrijk en Zweden uitdrukkelijk toe verdergaande beperkingen dan die welke zijn opgenomen in de delen 1, 2 en 3, toe te passen. Een dergelijke bepaling zou overbodig zijn indien de Stoffenrichtlijn minimumharmonisatie betreft. De vernietiging door het Hof van dit deel van de bijlage had om andere redenen plaats, zodat het Hof geen reden zag in te gaan op het al dan niet uitputtende karakter van de Stoffenrichtlijn (arrest van het Hof van 18 juni 2002, Koninkrijk der Nederlanden/Commissie van de Europese Gemeenschappen, C-314/99).
De diensten van de Commissie hebben naar aanleiding van klachten geregistreerd onder nummer 1999/5158 en 2000/4179 in een brief d.d. 5 augustus 2002 (kenmerk ENTR/E/3/G1/ml D(2002) 635450) aan de Vereniging van Houtimpregneerbedrijven in Nederland onder meer te kennen gegeven dat de Stoffenrichtlijn voorrang heeft boven de Biocidenrichtlijn en dat een beslissing van verweerder die tot gevolg heeft dat het gebruik van creosoot-bevattende middelen en preparaten die voldoen aan de voorwaarden genoemd in punt 32 van de Stoffenrichtijn, wordt verboden voor de behandeling van hout bestemd om met het aquatisch milieu in contact te komen, in strijd is met de Stoffenrichtlijn.
Kennelijk op grond van de opvatting dat de Stoffenrichtlijn voorziet in een uitputtend regime, dat aanvullende nationale maatregelen ten aanzien van de in bijlage I bij deze richtlijn gereguleerde stoffen niet toestaat, heeft het Koninkrijk der Nederlanden krachtens artikel 95, vierde en vijfde lid, EG verzocht verdergaande maatregelen met betrekking tot beperkingen inzake het op de markt brengen en het gebruik van creosoot en van gecreosoteerd hout te mogen handhaven respectievelijk te mogen treffen. De Commissie heeft hierop positief beslist bij beschikking 1999/832/EG (Pb 1999, L 329, blz. 25) en bij beschikking 2002/59/EG (Pb 2002, L 23, blz. 37). Verzoek noch beslissing zou noodzakelijk zijn, indien de Stoffenrichtlijn slechts minimumvoorwaarden zou bevatten.
Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn bevoegdheid de toelating van de onderhavige middelen te beoordelen, benadrukt dat de omstandigheid dat communautaire voorschriften met betrekking tot het op de markt brengen en het gebruik van een stof of preparaat bestaan, niet impliceert dat de stof of het preparaat als biocide mag worden gebruikt. Verordening 1896/2000 (Pb. 2000, L 228, blz. 6) voorziet in het kader van de Biocidenrichtlijn dan ook in de prioritaire beoordeling van de werkzame stoffen in houtverduurzamingsmiddelen (punt 12 van de preambule van verordening 1896/2000).
Verweerder heeft voorts een beroep gedaan op het arrest van het Hof van 29 september 1999 (Nederhoff, C-232/97, Jur. blz. I-6385), waarin werd geoordeeld dat de beperkingsvoorwaarden voor het gebruik van creosootolie in de Stoffenrichtlijn er niet aan in de weg staan dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een lozingsvergunning betreffende het door professionele gebruikers in het oppervlaktewater brengen van met deze stof behandeld hout, zodanige criteria worden gehanteerd dat het gebruik van creosootolie niet of slechts bij hoge uitzondering mogelijk wordt gemaakt.
Het College is van oordeel dat hetgeen bij dit arrest is overwogen en beslist geen zekerheid verschaft aangaande de reikwijdte van de Stoffenrichtlijn. De interpretatie op dit punt is derhalve niet zonder twijfel. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de aanleiding voor de prejudiciële vragen die in het arrest Nederhoff werden beantwoord, niet was gelegen in een nationale regeling met betrekking tot het gebruik van creosootolie, maar in de toepassing van nationale regelgeving met betrekking tot verontreiniging van oppervlaktewateren op met creosootolie behandelde producten, welke toepassing bovendien door de communautaire regelgeving (te weten richtlijn 76/464/EEG, Pb. 1976, L 129, blz. 23) was toegestaan. Het betrof derhalve niet de voorwaarden waaronder de stof die onder de werkingssfeer van de Stoffenrichtlijn valt, op de markt kan worden gebracht of kan worden gebruikt. Uit het arrest van het Hof van 1 oktober 1998 (Burstein, C-127/97, Jur. blz. I-6005, punt 24) blijkt dat de beperkingen die de Stoffenrichtlijn stelt aan het op de markt brengen en het gebruik in de lidstaten van de in haar bijlage genoemde gevaarlijke stoffen en preparaten, niet gelden voor met die stoffen of preparaten behandelde producten. In dit perspectief kan naar het oordeel van het College het arrest Nederhoff niet zo worden begrepen, dat daaruit voortvloeit dat aanvullende, niet door de richtlijn toegestane, nationale voorwaarden mogen worden gesteld met betrekking tot het op de markt brengen en gebruik van de stoffen en preparaten opgenomen op bijlage I van de Stoffenrichtlijn. Het arrest betreft daarentegen de betekenis van het effect op het op de markt brengen en gebruik van de betreffende stoffen en preparaten van voorwaarden die gelden ten aanzien van producten die zelf niet onder de werkingssfeer van de Stoffenrichtlijn vallen.
Dat de Stoffenrichtlijn in die zin moet worden uitgelegd, dat verdergaande nationale beperkingen ten aanzien van steenkoolteerdestillaten zijn toegestaan, heeft verweerder ook gebaseerd op artikel 1, eerste lid, van de Stoffenrichtlijn, op de grond dat daarin is bepaald dat de Stoffenrichtlijn betrekking heeft op het op de markt brengen en het gebruik van de in de bijlage genoemde stoffen en preparaten, onverminderd de toepassing van de desbetreffende communautaire voorschriften. Hoewel het College van oordeel is dat de bedoelde zinsnede als zodanig hier niet van belang is, omdat het bestreden besluit niet is gebaseerd op communautaire voorschriften maar daarentegen toepassing geeft aan nationale regelgeving, die op grond van artikel 16 van de Biocidenrichtlijn gedurende de overgangsperiode nog steeds kan worden toegepast, kan de bedoelde zinsnede worden beschouwd als een argument voor de opvatting dat de Stoffenrichtlijn slechts betrekking heeft op het op de markt brengen en het gebruik van de stof of het preparaat, doch niet op het gebruik van de stof of het preparaat als biocide. Voorts mag niet uit het oog worden verloren dat het opnemen van creosoot en creosootolie onder punt 32 van bijlage I van de Stoffenrichtlijn is gericht op de toepassing van deze stoffen als biocide.
Zoals uit het vorenoverwogene kan worden afgeleid dient de noodzaak van het verkrijgen van zekerheid omtrent de reikwijdte van de Stoffenrichtlijn zich pas aan, wanneer is komen vast te staan dat de bestreden besluiten niet vallen onder de werkingssfeer van beschikking 1999/832/EG of beschikking 2002/59/EG, waarbij de Commissie ingevolge een verzoek van het Koninkrijk der Nederlanden op basis van respectievelijk artikel 95, lid 4, EG en artikel 95, lid 5, EG verdergaande maatregelen met betrekking tot het op de markt brengen en gebruik van creosoot en van gecreosoteerd hout heeft goedgekeurd.
Hierbij brengt het College in herinnering dat de bestreden besluiten tot gevolg hebben dat de onderhavige middelen niet zijn toegelaten. Dit betekent dat het ingevolge artikel 2 Bmw verboden is de betreffende bestrijdingsmiddelen af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben en binnen Nederland te brengen of te gebruiken.
Met betrekking tot beschikking 2002/59/EG volstaat de vaststelling dat deze betreft een wijziging van het Besluit PAK-houdende coatings Wet milieugevaarlijke stoffen (gecreosoteerd hout). Deze regeling is bij het bestreden besluit niet aan de orde, zodat ook beschikking 2002/59/EG niet van toepassing is.
Beschikking 1999/832/EG betreft de Beschikking samenstelling, indeling verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen. Laatstgenoemde beschikking is, kort samengevat, in de volgende opzichten stringenter dan de Stoffenrichtlijn in de versie die op het moment van het nemen van de beschikking van toepassing was:
- het gebruik van creosoot met een B[a]P gehalte tussen 50 en 500 ppm in industriële installaties wordt niet toegestaan;
- de behandeling van hout moet met behulp van een specifieke techniek (de vacuüm- en drukmethode) in speciale installaties worden uitgevoerd;
- in bepaalde gevallen wordt het gebruik van creosoot voor de behandeling van hout uitgesloten, ook al is het B[a]P gehalte lager dan 50 ppm.
Ook zonder een uitvoerige analyse van de strekking van beschikking 1999/832/EG, kan worden vastgesteld dat deze beschikking geen goedkeuring bevat van nationale regelgeving die ieder gebruik van creosoot uitsluit terwijl dit wel het feitelijk gevolg is van de bestreden beslissingen. Overigens zijn nadien de bepalingen van de Stoffenrichtlijn met betrekking tot creosoot en gecreosoteerd hout gewijzigd bij richtlijn 2001/90/EG, welke richtlijn uiterlijk 30 juni 2003 door de lidstaten moet worden toegepast zodat na die datum beschikking 1999/832/EG hoe dan ook niet langer van toepassing is maar een nieuwe kennisgeving op basis van artikel 95, lid 4, EG is vereist om afwijkingen van het alsdan geldende communautaire regime te kunnen handhaven. Het College komt derhalve tot de slotsom dat de bestreden besluiten niet betreffen de toepassing van nationale regelgeving die door de Commissie ingevolge artikel 96, lid 6, EG is goedgekeurd zodat beantwoording van de hiervoor opgeworpen vraag met betrekking tot de interpretatie van de Stoffenrichtlijn noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil. Indien de Stoffenrichtlijn niet toestaat dat een lidstaat aanvullende voorwaarden stelt aan het op de markt brengen en het gebruik van een biocide waarvan de werkzame stof is opgenomen op bijlage I van de Stoffenrichtlijn, en aan deze richtlijn een recht op toelating van de betreffende stof voor gebruik als biocide kan worden ontleend, zullen de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten, gegrond moeten worden verklaard. Het College dient derhalve te besluiten deze vraag op voet van artikel 234 EG aan het Hof van Justitie voor te leggen met het verzoek om een prejudiciële beslissing. Daartoe dient het onderzoek te worden heropend. Ingevolge artikel 23 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie wordt de procedure met deze beslissing geschorst.
6.3 Gelet op al het vorenstaande zal het College iedere verdere beslissing aanhouden.
6.4 Nu het College in deze (tussen)uitspraak, behoudens voorzover het bestreden besluit van 6 juli 2000 de ontvankelijkheid van appellanten sub 8 en sub 9 betreft, niet tot een gegrondverklaring dan wel een vernietiging komt, kan het College geen gevolg geven aan het verzoek van appellanten om toepassing te geven aan artikel 8:72, lid 5, Awb.