5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich geplaatst voor de vraag of de grieven die zijn aangevoerd tegen het bestreden besluit, waarbij verweerder zijn besluiten van 9 juli 2002 en 13 september 2002, waarbij verweerder respectievelijk de op het bedrijf van appellante aanwezige varkens onder toezicht heeft geplaatst en het verzoek van appellante om opheffing van die ondertoezichtplaatsing heeft afgewezen, heeft gehandhaafd, doel treffen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
5.2 Ten aanzien van de eerste grief van appellante dat implementatie van richtlijn 96/22/EG via artikel 19 van de Landbouwwet niet mogelijk is, omdat artikel 19, eerste lid, verwijst naar artikel 13 van de Landbouwwet en dat artikel zich uitdrukkelijk beperkt tot een heffingsysteem, oordeelt het College dat deze grief geen doel treft. Artikel 19, eerste lid, van de Landbouwwet bepaalt dat de minister ter verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13 vermelde doeleinden regelen kan stellen. Bedoelde doeleinden zijn in artikel 13, eerste lid, van de Landbouwwet gespecificeerd onder sub a en sub b en behelzen, onder meer, het uitvoeren van verordeningen, richtlijnen, beschikkingen en aanbevelingen van de Europese Economische Gemeenschap, voorzover deze betrekking hebben op het gemeenschappelijk landbouwbeleid, voorzien in de tweede titel van het tweede (thans derde) deel van het verdrag tot oprichting van die Gemeenschap. Het door appellante bedoelde heffingsysteem in artikel 13 van de Landbouwwet is gerelateerd aan de in het eerste lid van dat artikel vervatte bevoegdheid van de minister om de verplichting op te leggen tot het betalen van een geldsom terzake van in het tweede lid gespecificeerde gedragingen en is eveneens gerelateerd aan de in het eerste lid onder sub a en sub b omschreven doeleinden. Uit deze bepaling volgt niet dat deze doeleinden slechts door middel van een verplichting tot het betalen van een geldsom zouden kunnen worden bevorderd.
Het College volgt appellante evenmin in haar standpunt dat artikel 19 van de Landbouwwet niet de bevoegdheid biedt om regels te stellen die betrekking hebben op de bescherming van de consument of van de volksgezondheid, terwijl de Regeling uitsluitend bescherming van deze belangen beoogt. Hiertoe is van belang dat de Regeling strekt tot uitvoering van richtlijn 96/22/EG. Deze richtlijn valt binnen het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (GEA) van 1 december 1999, gevoegde zaken T-125/96, Boehringer Ingelheim Vetmedica GmbH en C.H. Boehringer Sohn/Raad van de Europese Unie en
T-152/96, Boehringer Ingelheim Vetmedica GmbH en C.H. Boehringer Sohn/Commissie van de Europese Gemeenschappen, Jur. 1999, blz. II-03427, punt 76 en 77). Gelet op de in artikel 13, eerste lid, van de Landbouwwet omschreven doeleinden en de in artikel 19 van deze wet vervatte bevoegdheid, in samenhang bezien met de doelstelling van richtlijn EG/96/22, kan mitsdien niet staande worden gehouden dat artikel 19 van de Landbouwwet niet de bevoegdheid zou bieden om regels te stellen die mede betrekking hebben op de bescherming van de consument of van de volksgezondheid.
Het College wijst in dit verband voorts op de omstandigheid dat richtlijn 96/22/EG blijkens de considerans, is gebaseerd op, met name, artikel 43 EG-Verdrag (thans artikel 37 EG). Deze bepaling maakt deel uit van het derde deel, titel II, inzake het landbouwbeleid van de Gemeenschap. Ook hieruit blijkt dat de opvatting van appellante dat artikel 19, eerste lid, van de Landbouwwet onvoldoende grond biedt om ter uitvoering van bedoelde richtlijn regelen te stellen die mede betrekking hebben op de bescherming van de consument of van de volksgezondheid, gelet op de zesde en achtste overweging van de considerans van die richtlijn, op een onjuiste interpretatie van dat artikel berust.
Het College volgt appellante evenmin in haar betoog dat de minister onbevoegd was de bestreden besluiten te nemen. In artikel 2, eerste en tweede lid, van de Regeling is expliciet opgesomd welke bevoegdheden door de minister ter uitvoering van genoemde richtlijnen worden overdragen aan het PVV. Nu de in artikel 4 van de Regeling voorziene maatregel van ondertoezichtplaatsing niet in bedoelde opsomming is vervat, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat de minister niet bevoegd geweest zou zijn die maatregel te treffen.
De eerste grief van appellante treft derhalve geen doel.
5.3 Met betrekking tot de tweede grief van appellante dat de aanwezigheid van MPA, gelet op de eisen die in richtlijn 96/23/EG worden gesteld, niet althans onvoldoende is aangetoond, overweegt het College het volgende.
5.3.1 Blijkens de considerans van richtlijn 96/22/EG, heeft die richtlijn (mede) ten doel te voorkomen dat de gezondheid van de mens in gevaar wordt gebracht door het consumeren van vlees dat afkomstig is van dieren waaraan groeibevorderaars en productiviteitsverhogende middelen zijn toegediend, dan wel door het consumeren van uit dat vlees bereide levensmiddelen. Om dat doel te verwezenlijken is de lidstaten opgedragen erop toe te zien dat het gebruik van bepaalde, in de richtlijn aangeduide stoffen wordt verboden. Ter bevordering van een doeltreffende bestrijding van illegaal gebruik van bedoelde middelen zijn bij richtlijn 96/23/EG een aantal controlemaatregelen vastgesteld ten einde dat illegaal gebruik op te sporen en zijn voorschriften gegeven die de lidstaten bij de uitvoering van die opsporing in acht moeten nemen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder, gelet op de inhoud en de strekking van richtlijn 96/22/EG, terecht het standpunt ingenomen dat wanneer zich een situatie voordoet waarin reeds is komen vast te staan dat sprake is van toediening van (een) verboden stof(fen), de in richtlijn 96/23/EG gegeven voorschriften ter uitvoering van de opsporing van een eventuele illegale behandeling niet meer aan de orde zijn. Immers in een zodanige situatie is al vastgesteld dat (een) verboden stof(fen) is (zijn) toegediend. Maatregelen die in richtlijn 96/23/EG zijn voorzien om vast te stellen of een verboden toediening heeft plaatsgevonden, zijn dan niet meer nodig. Voor het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval de aanwezigheid van MPA, gelet op de eisen die in de richtlijn 96/23/EG worden gesteld, voldoende is aangetoond, zal het College derhalve allereerst dienen te beoordelen of in dit geval sprake is van een situatie waarin reeds op andere wijze dan aan de hand van de in richtlijn 96/23/EG genoemde controlemaatregelen is komen vast te staan dat sprake is van toediening van (een) verboden stof(fen). Daartoe overweegt het College het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat aan de hand van voermonsters is vastgesteld dat silo 6 op het bedrijf van appellante met MPA besmet voer bevatte. Onweersproken door appellante is dat zij aan de ambtenaren van de AID heeft verklaard dat alle zeugen op haar bedrijf met het voer uit die silo zijn gevoerd. Derhalve kan niet staande worden gehouden dat verweerder op grond van de vaststelling dat silo 6 met MPA besmet voer bevatte, in samenhang bezien met genoemde verklaring van appellante, ten onrechte heeft geconcludeerd dat alle zeugen op het bedrijf van appellante dienen te worden aangemerkt als dieren waaraan een verboden stof als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder a, van richtlijn 96/22/EG is toegediend. Naar het oordeel van het College staat derhalve vast dat in het onderhavige geval sprake is van een situatie als hiervoor bedoeld.
Appellante is weliswaar op een later moment teruggekomen op haar verklaring aan de AID, maar zij heeft geen steekhoudende argumenten aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat verweerder bij zijn besluitvorming ten onrechte aan die verklaring heeft vastgehouden.
Ook overigens heeft het College geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de in eerste instantie door appellante verstrekte informatie onjuist zou zijn. Naar uit het bestreden besluit blijkt, heeft appellante ter gelegenheid van de hoorzitting geen verklaring kunnen geven waarom zij, in afwijking van haar normale bedrijfsvoering, de bewuste silo 6
sedert 16 mei 2002 niet meer zou hebben gebruikt, zoals in bezwaar door haar was aangevoerd.
Gelet op het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat verweerder in het onderhavige geval niet gehouden is, om met inachtneming van de in richtlijn 96/23/EG opgenomen controlemaatregelen, de aanwezigheid van MPA aan te tonen; die aanwezigheid staat immers, gelet op de constateringen van de AID en de verklaring van appellante, vast. Dat geen klinische verschijnselen bij de dieren zijn waargenomen maakt dit niet anders.
Het College acht niet onzorgvuldig dat verweerder, in weerwil van het feit dat de aanwezigheid van MPA reeds was vastgesteld, ter bevestiging van die vaststelling steekproefsgewijs van een aantal dieren monsters heeft genomen. Aan de stelling van appellante dat verweerder bij die monstername niet conform de voorschriften van richtlijn 96/23/EG te werk is gegaan, kan echter, gelet op het vorenoverwogene, niet de betekenis toekomen die appellante daaraan gehecht wil zien.
Ook overigens biedt richtlijn 96/22/EG geen grond voor de opvatting dat het bedrijf van appellante ten onrechte onder toezicht is geplaatst. Richtlijn 96/22/EG behelst, naast het verbod om aan dieren de in de richtlijn genoemde stoffen toe te dienen, evenzeer het verbod om dieren te houden waaraan bedoelde stoffen illegaal zijn toegediend. Nu in het onderhavige geval was komen vast te staan dat zich op het bedrijf van appellante dieren bevonden waaraan illegaal een verboden stof was toegediend, heeft verweerder, gelet op artikel 3, in samenhang gelezen met artikel 8, vierde lid, van de richtlijn (de dieren op) het bedrijf van appellante terecht onder toezicht geplaatst.
Al hetgeen appellante in haar beroepschrift heeft aangevoerd met betrekking tot artikel 17 van richtlijn 96/23/EG en het in dat artikel gegeven voorschrift dat bij het nemen van monsters met statistisch representatieve aantallen op internationaal erkende wetenschappelijke basis wordt gewerkt, stuit op het vorenoverwogene af.
5.3.2 Voorzover appellante heeft betoogd dat tengevolge van fouten aan de zijde van verweerder ten onrechte is geconcludeerd dat positief geteste monsters afkomstig zijn van enig dier van haar bedrijf, acht het College, gelet op hetgeen verweerder dienaangaande in het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting heeft aangevoerd, genoegzaam aangetoond dat dit betoog geen doel treft.
Bij dit oordeel heeft het College allereerst in aanmerking genomen dat appellante niet heeft weersproken dat de zogenoemde bliknummers waarmee de voor monstername geselecteerde dieren op haar bedrijf zijn geoormerkt, in doosjes van 1000 stuks aan de veehouder worden geleverd, dat meerdere doosjes tegelijk kunnen worden verkregen en dat de veehouder de bliknummers in eigen beheer houdt. Het College gaat er derhalve vanuit dat de keuze van de bliknummers die zijn aangewend ter oormerking van bedoelde dieren, niet door verweerder maar door appellante is gemaakt. Naar het College is gebleken heeft appellante, anders dan klaarblijkelijk te doen gebruikelijk, niet-opvolgende bliknummers gekozen. Dat de nummering van de monsters geen opvolgende reeks betreft is derhalve niet een omstandigheid die de gevolgtrekking rechtvaardigt dat de monsters niet dieren van het bedrijf van appellante zouden betreffen.
Het feit dat vervolgens van een aantal dieren een incompleet bliknummer op de afleveringsverklaring is vermeld, rechtvaardigt evenmin deze conclusie. Niet betwist door appellante wordt dat zij de bliknummers zelf op bedoelde afleveringsverklaring heeft genoteerd.
Voorts overweegt het College in dit verband het volgende.
Door verweerder is toegelicht dat een bliknummer uit zes cijfers bestaat, waarvan de eerste drie worden gevormd door het 4e, 5e en 6e cijfer van het UBN-nummer van de veehouder, terwijl de laatste drie cijfers een volgnummer vormen dat oploopt van 000 tot 999. Verweerder heeft verklaard dat de ambtenaar van de AID, nadat de voor monstername geselecteerde dieren op het bedrijf van appellante waren afgevoerd en zij ten kantore was teruggekeerd, genoemde omissie in de nummering op de afleveringsverklaring heeft geconstateerd en dat zij de incomplete nummers eigenhandig heeft aangevuld. Daarbij is zij er ten onrechte vanuitgegaan dat opvolgende bliknummers waren gebruikt, aldus verweerder.
Naar het oordeel van het College ware zorgvuldiger geweest wanneer de betreffende ambtenaar van de AID omtrent deze kwestie, alvorens de incomplete nummers aan te vullen, hieromtrent contact had opgenomen met appellante. Echter, gelet op de door verweerder beschreven gang van zaken, alsmede op het feit dat zich in de vrachtwagen waarin de dieren van het bedrijf van appellante zijn afgevoerd geen dieren van andere veehouders bevonden en deze vrachtwagen, nadat de dieren van appellante waren ingeladen, ter plaatse is verzegeld, acht het College onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op grond van de (onjuist) gecompleteerde bliknummers op de afleveringsverklaring geconcludeerd dient te worden dat de dieren waarop die nummers betrekking hebben niet van het bedrijf afkomstig zijn.
Appellante heeft in dit verband voorts gewezen op een door het LRVV vervaardigde tabel met betrekking tot alle positief geteste monsters, die een bliknummer bevat waarvan de eerste drie cijfers niet in de juiste volgorde overeenkomen met het 4e, 5e en 6e cijfer van haar UBN-nummer, doch het College ziet in de enkele vermelding van een foutief bliknummer in bedoelde tabel onvoldoende grond appellante te volgen in haar stelling dat het met dat bliknummer corresponderende dier niet aan haar heeft toebehoord. Uit de door verweerder beschreven procedures met betrekking tot verzegelingen en coderingen die bij het nemen en testen van de monsters zijn gevolgd, blijkt onder andere dat te testen monsters worden voorzien van een LRVV-nummer, het UBN-nummer van de veehouder en een barcodenummer en dat zij aan de hand van die nummers zijn te herleiden tot het plombenummer dat is gebruikt voor de verzegeling van de vrachtwagen waarmee een dier is vervoerd, terwijl vervolgens aan de hand van het monsterbegeleidingsformulier kan worden vastgesteld van welk dier een monster afkomstig is. Naar verweerder heeft verklaard zijn bliknummers in eerste instantie niet bij de onderzoekslaboratoria bekend en heeft het LRVV eerst nadat de testen waren verricht en de resultaten aan verweerder bekend waren gemaakt, de positief bevonden monsters, op verzoek van verweerder, in een tabel geplaatst, waarbij een verschrijving heeft plaatsgevonden. Appellante heeft geen substantiële feiten of omstandigheden aangedragen die dit moeten doen betwijfelen. Daarbij komt dat onweersproken door appellante is, dat de laatste drie cijfers van bedoeld bliknummer, die tezamen het volgnummer vormen, niet overeenkomen met de volgnummers die zijn gebruikt door het bedrijf dat volgens appellante eigenaar is van het bij bedoeld bliknummer behorende dier. Het College gaat mitsdien ervan uit dat het gewraakte bliknummer in de tabel inderdaad een verschrijving bevat.
Aan het feit dat het bewuste bliknummer nog op het bedrijf van appellante aanwezig is, komt naar het oordeel van het College geen betekenis toe. Gebleken is immers dat dat in elk doosje van 1000 bliknummers voorkomt.
Nu de testresultaten van het RIKILT aantonen dat vijf monsters positief waren, waarvan één boven de door verweerder aangehouden grenswaarde van 1 ppb, terwijl er op grond van het vorenoverwogene van kan worden uitgegaan dat het dier waarvan deze monsters afkomstig zijn, tot het bedrijf van appellante behoort, kan ook op deze grond niet staande worden gehouden dat verweerder ten onrechte tot ondertoezichtplaatsing van (de dieren op) het bedrijf van appellante heeft besloten.
5.3.3 Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld een contra-expertise te laten verrichten. Daartoe overweegt het College het volgende.
Op grond van artikel 5:18, derde lid, Awb neemt een toezichthouder op verzoek van de belanghebbende, indien mogelijk, een tweede monster, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald. Uit de toelichting op dit artikellid blijkt dat tweede monsterneming alleen nodig is als de belanghebbende daar uitdrukkelijk om vraagt en als dat - naar valt aan te nemen in technisch opzicht - mogelijk is. Daargelaten of het nemen van een tweede monster in technisch opzicht mogelijk was, stelt het College vast dat appellante haar verzoek om een contra-expertise te laten verrichten eerst heeft gedaan, nadat zij van de uitslag van de hier aan de orde zijnde testen op de hoogte was gesteld. Naar het oordeel van het College kan dan ook niet staande worden gehouden dat appellante ten onrechte niet in de gelegenheid zou zijn gesteld een contra-expertise te laten verrichten.
Evenmin volgt het College appellante in haar betoog dat tengevolge van het feit dat de karkassen inmiddels zijn vernietigd het recht op contra-expertise illusoir is gemaakt. Zoals in rubriek 5.3.1 van deze uitspraak is overwogen heeft appellante tegenover de AID verklaard dat de dieren van het besmette voer hadden gegeten en heeft zij geen steekhoudende argumenten aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat zij niet aan die verklaring kan worden gehouden. Dat betekent dat appellante ervan uit kon gaan dat in monsters van deze dieren de aanwezigheid van MPA zou worden aangetoond. Van een situatie dat appellante onverwacht geconfronteerd is met positieve testresultaten en zij eerst daarin aanleiding had behoeven vinden om een tweede monsterneming te verzoeken, is derhalve geen sprake. Gelet op artikel 5:18, lid 3, Awb had appellante direct om het nemen van een tweede monster kunnen en moeten vragen, te meer nu appellante meent dat de procedure met betrekking tot de monsterneming zoals die in casu is toegepast voor het uitvoeren van een contra-expertise van generlei waarde is omdat geen subsplitsing van bedoelde monsters ter plaatse heeft plaatsgevonden.
De tweede grief van appellante slaagt derhalve evenmin.
5.4 Ook de grief van appellante dat artikel 23, tweede lid, van richtlijn 96/23/EG niet, dan wel onjuist, is geïmplementeerd, slaagt niet. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen verplichting bestaat de bepalingen van een richtlijn in uitsluitend administratiefrechtelijke regelgeving te implementeren. Gelet op artikel 189 EG-Verdrag (thans artikel 249 EG) is een lidstaat bij bedoelde implementatie vrij in de keuze van vorm en middel. De ten aanzien van richtlijn 96/23/EG gemaakte keuze om de bepalingen van deze richtlijn mede in de WED te implementeren, is naar het oordeel van het College derhalve niet in strijd met Europese regelgeving.
Ten aanzien van hetgeen appellante naar voren heeft gebracht met betrekking tot artikel 5:18 Awb overweegt het College dat de implementatie van richtlijn 96/23/EG in 1997 heeft plaatsgevonden, terwijl de afdeling 'toezicht op de naleving' waarvan dit artikel deel uitmaakt, eerst per 1 januari 1998 in de Awb is geïntroduceerd. Het College stelt vast dat de wijze waarop verweerder toepassing heeft gegeven aan deze afdeling, niet onverenigbaar is met het resultaat waartoe richtlijn 96/23/EG verplicht. De enkele omstandigheid dat de betreffende afdeling eerst na de implementatiedatum van richtlijn 96/23/EG van kracht is geworden, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op de met de introductie van deze afdeling beoogde doelstelling van harmonisatie van aan toezichthouders verleende bevoegdheden die voorheen veelal in bijzondere wetten werden toegekend, kan verweerder evenmin worden tegengeworpen dat hij zich thans op de bepalingen van genoemde afdeling in de Awb beroept.
De bij pleidooi door appellante opgeworpen vraag of de AID als toezichthouder kan optreden, wordt door het College opgevat als de vraag of ambtenaren van de AID als toezichthouder kunnen optreden. Het College overweegt dienaangaande dat op grond van artikel 48a, eerste lid, Landbouwwet, ambtenaren worden aangewezen, belast met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze wet gestelde regelen. Bij besluit van verweerder van 23 januari 1998, Stcrt. 25, zijn ondermeer de ambtenaren van de RVV en van de AID als zodanig aangewezen. Deze ambtenaren zijn de in artikel 5:11 Awb bedoelde toezichthouders.
Uit de bevoegdheid van de toezichthouder tot het nemen van monsters vloeit naar het oordeel van het College in het onderhavige geval tevens de bevoegdheid tot doding van de dieren voort. Immers, onweersproken door appellante is dat voor het aantonen van MPA monsters van het niervet van een dier benodigd zijn en die monsters niet anders kunnen worden verkregen dan nadat het dier is gedood. Voor het oordeel dat de bevoegdheid tot monsterneming die in artikel 5:18 Awb aan de toezichthouder is toegekend, niet mede zou omvatten de bevoegdheid om, wanneer dat - zoals in dit geval - noodzakelijk is en mits aan eisen van proportionaliteit wordt voldaan, het desbetreffende dier waarvan monster moet worden genomen, te laten slachten, ziet het College geen plaats.
5.5 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder door het bedrijf van appellante onder toezicht te plaatsen in strijd met het verbod van détournement de pouvoir heeft gehandeld. Immers, zoals uit het vorenoverwogene volgt, heeft verweerder, gelet op richtlijn 96/22/EG, op goede gronden de OTP opgelegd. Ter uitvoering van deze richtlijn is verweerder gehouden om de OTP te handhaven.
De opvatting van appellante dat MPA niet bedreigend voor de volksgezondheid is en dat de OTP deswege in strijd met de wet is, maakt dit niet anders. MPA behoort tot de bij richtlijn 96/22/EG verboden stoffen. Mede in het licht van hetgeen in het onder 5.2 genoemde arrest van het GEA is overwogen ten aanzien van doel en strekking van deze richtlijn, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat de vraag naar de effecten van het gebruik van die stof in het concrete geval, van belang kan zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Ook deze grief kan derhalve niet slagen.
5.6 Ten aanzien van het standpunt van appellante dat tengevolge van de OTP haar belangen onevenredig zijn geschaad, overweegt het College het volgende. Vast staat op grond van het hiervoor overwogene dat verweerder in het onderhavige geval terecht tot de (handhaving van de) OTP heeft besloten. Vragen van evenredigheid kunnen hier dan ook slechts een rol spelen voor zover verweerder zelf bij zijn besluit tot handhaving van de OTP de voorwaarden bepaalt waaronder appellante de dieren waarop de OTP rust, dan wel het vlees van die dieren, mag afzetten. Dat is in casu niet het geval. Uit de toepasselijke EG-richtlijnen volgt dat de OTP voortduurt totdat appellante een keus uit de haar ter beschikking staande mogelijkheden maakt. Op grond van artikel 23, derde lid, van richtlijn 96/23/EG heeft appellante de keuze tussen ofwel destructie van de dieren waarop de OTP rust, ofwel het laten keuren van elk van die dieren. Bij gebleken afwezigheid van MPA, mag appellante het vlees van deze dieren in de handel brengen voor verkoop op de Nederlandse markt. Deze gevolgen vloeien voort uit het bepaalde in meergenoemde EG-richtlijnen, welke verweerder gehouden is uit te voeren. De OTP belet appellante niet om ervoor te kiezen met deze dieren te blijven fokken en aldus haar foklijn ongestoord in stand houden. Of bedoelde dieren moeten worden gedood is derhalve niet afhankelijk van een besluit van verweerder, terwijl appellante van verweerder geen dwang ondervindt om tot het laten doden van de betrokken dieren te besluiten. Naar het oordeel van het College wordt de door appellante bedoelde schade aan haar belangen dan ook niet door de OTP veroorzaakt, maar vindt deze zijn grond in de bepalingen van meergenoemde richtlijnen, waarvan verweerder door middel van ondertoezichtplaatsing de uitvoering dient te bewaken.
De vraag of de karkassen van de voor monstername gedode dieren destijds nog steeds eigendom waren van appellante en de vraag welke consequenties zouden moeten worden verbonden aan het gestelde ontbreken van toestemming voor de vernietiging daarvan, betreffen civielrechtelijke aangelegenheden, die niet aan de orde kunnen komen bij de
beoordeling van het bestreden besluit. Bedoelde vernietiging betreft immers een feitelijke handeling van verweerder.
Aan de stelling van appellante dat verweerders besluiten in strijd zijn met artikel 3:4 Awb, nu een schadevergoeding ontbreekt, komt, gelet op het in deze uitspraak overwogene, geen betekenis meer toe.
5.7 Voor zover appellante de onafhankelijkheid van de hoorcommissie in twijfel trekt, wijst het College erop dat, wat daar ook van zij, appellante niet door een adviescommissie in de zin van artikel 7:13 Awb is gehoord, aangezien de commissie uit één persoon bestond. Appellante is derhalve gehoord door een persoon als bedoeld in artikel 7:5, eerste lid, onder a, van de Awb. De voorschriften van 7:13 Awb gelden ten aanzien van een zodanige persoon niet.
5.8 Het vorenoverwogene leidt het College tot de conclusie dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Derhalve dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5.9 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.