ECLI:NL:CBB:2003:AI0108

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/234
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 02/234 3 juli 2003
20020 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 26 november 2001,
gemachtigde: mr. A.A.H.M. van der Wijst, advocaat te Boxtel.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 27 november 2001, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 26 november 2001 genomen beslissing op een klacht, bij brief van 13 juni 2000 ingediend tegen C en D (hierna: betrokkenen)
Bij een op 25 januari 2002 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 15 februari 2002 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 25 april 2002, ingekomen bij het College op 1 mei 2002, hebben betrokkenen hun reactie op het beroepschrift aan het College toegezonden.
Hierop heeft appellant gerepliceerd bij schrijven van 29 juli 2002.
Betrokkenen hebben gedupliceerd bij schrijven van 18 oktober 2002.
Bij brief van 6 maart 2003, ontvangen op 7 maart 2003, heeft appellant nadere stukken aan het College doen toekomen.
Op 27 maart 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is in persoon verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde. Betrokkenen zijn eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. B. ten Doesschate, advocaat te Utrecht. E, werkzaam bij F te B, is als medegemachtigde namens betrokkenen opgetreden.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht tegen betrokkenen in alle onderdelen ongegrond verklaard.
Terzake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in kopie aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
Tegen de feitenvaststelling door de raad van tucht heeft appellant een grief geformuleerd, waarop het College in paragraaf 3 van deze uitspraak zal ingaan.
3. De beoordeling
3.1 Ingaande op het betoog van betrokkenen dat artikel 52, tweede lid, van de Wet op de Registeraccountants er aan in de weg staat dat rekening moet worden gehouden met de gronden die appellant in zijn nader beroepschrift heeft aangevoerd, overweegt het College dat het hier gaat om een nadere uitwerking en onderbouwing van zaken die reeds eerder in de procedure zijn gesteld. Het in genoemde wet bepaalde verzet zich niet tegen het in aanmerking nemen van dergelijke betogen bij de beoordeling van een beroep.
3.2 De eerste grief van appellant luidt dat de raad van tucht de feiten onvolledig heeft weergegeven.
Dienaangaande overweegt het College dat de raad van tucht niet verplicht is een volledige opsomming te geven van alle door partijen aangevoerde stellingen of vaststaande feiten, doch kan volstaan met het vermelden van de feiten en omstandigheden die hij voor de beoordeling van de tegen de betrokkenen gerezen bezwaren ter zake doende acht. Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat de raad van tucht heeft verzuimd melding te maken van feiten en omstandigheden die van wezenlijke betekenis waren voor de op de klacht te nemen beslissing. Deze grief faalt mitsdien.
3.3 De tweede grief van appellant richt zich tegen het oordeel van de raad van tucht in overweging 1 van "De beoordeling van de klacht" in de bestreden tuchtbeslissing, dat niet is gebleken van medewerking van betrokkenen bij de samenstelling van de jaarrekening over 1998 van G. Dat sprake was van een dergelijke betrokkenheid blijkt - aldus appellant - bijvoorbeeld uit de vermelding "H" bij correcties in de boekhouding van G en uit het controlerapport van de belastingdienst van 30 augustus 2000, waarin wordt opgemerkt dat het samenstellen van de jaarstukken en de consolidatie door de accountants wordt verzorgd.
Deze grief faalt. Aangezien - zoals de raad van tucht terecht vaststelt - de samenstelling van de jaarrekening de verantwoordelijkheid was van de directie van G en betrokkenen de opdracht hadden deze jaarrekening te controleren, is het aan appellant om aannemelijk te maken dat zij tevens betrokken zijn geweest bij de samenstelling van voornoemde jaarrekening. Hierin is appellant, tegenover de gemotiveerde betwisting door betrokkenen, niet geslaagd.
Zo overtuigt de niet nader onderbouwde stelling van appellant, dat de vermelding "H" bij enkele correcties in de boekhouding van G wijst op een dergelijke betrokkenheid, niet tegenover het verweer van betrokkenen dat deze toevoeging niet meer inhoudt dan dat de correctie is aangebracht in het kader van de controle. De hiervoor weergegeven opmerking in het controlerapport van de fiscus vormt evenmin voldoende grondslag voor het oordeel dat betrokkenen tevens waren betrokken bij de samenstelling van de jaarstukken, nu deze opmerking niet door nadere gegevens wordt ondersteund.
Het betoog van appellant dat betrokkenen laakbaar hebben gehandeld, in die zin dat zij hebben gehandeld in strijd met artikel 9 GBR-1994, doordat zij niet onpartijdig zijn geweest in hun oordeel en doordat zij een verklaring hebben afgegeven over de jaarrekening 1998 van voornoemde B.V. terwijl zij tevens bij de samenstelling daarvan betrokken waren, is mitsdien zonder grond.
3.4 Appellant heeft een aantal grieven geformuleerd tegen het oordeel van de raad van tucht zoals geformuleerd in overweging 2 onder "De beoordeling van de klacht" waarin de raad van tucht concludeert dat betrokkenen bij de controle van de jaarrekening voldoende controlemiddelen hebben toegepast. In beroep verwijst appellant dienaangaande naar de artikelen 13, 14 en 17 GBR-1994. Het College zal deze onderling verweven grieven, die naar zijn oordeel allen falen, hierna gezamenlijk behandelen.
Appellant betoogt dat betrokkenen verwijtbaar hebben nagelaten voorafgaand aan of gedurende hun onderzoek contact op te nemen met appellant. Appellant had betrokkenen alsdan kunnen wijzen op onregelmatigheden in de financiële administratie bij G. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Vanwege appellant is bij brief van 26 april 1999 aan betrokkenen kenbaar gemaakt dat hij in zijn functie van financieel directeur van G heeft geconstateerd dat in de boekhouding over 1998 van G zodanige onregelmatigheden voorkomen dat hij daar geen verantwoordelijkheid voor wil dragen. Appellant heeft betrokkenen verzocht daar bij het beoordelen van de jaarrekening 1998 rekening mee te houden.
Betrokkenen hebben verklaard dat zij, mede naar aanleiding van deze brief een grondig onderzoek hebben verricht, doch de door appellant gestelde onregelmatigheden niet hebben geconstateerd. Appellants twijfel aan de juistheid van de stelling van betrokkenen dat zij integraal de voor het opstellen van de jaarrekening van belang zijnde facturen van derden en alle overige posten ter zake van investeringen in materiële vaste activa op hun juistheid hebben gecontroleerd, deelt het College niet, bij gebreke van objectieve aanwijzingen voor dit standpunt van appellant.
De mede op instigatie van appellant door de belastingdienst, de FIOD en de ECD bij G ingestelde onderzoeken hebben weliswaar geleid tot correcties in de boekhouding van G, doch van frauduleus handelen, als door appellant gesteld, is bij deze onderzoeken niet gebleken.
De raad van tucht heeft naar het oordeel van het College dan ook terecht overwogen dat de juistheid van het oordeel van betrokkenen in belangrijke mate is bevestigd door deze, door de FIOD en de belastingdienst, ingestelde onderzoeken.
In beroep stelt appellant dat een aantal posten in de jaarrekening onjuist zijn en dat deze onjuistheden het resultaat over het boekjaar 1998 dusdanig negatief hebben beïnvloed, dat appellant niet in aanmerking kwam voor een winstdelingsuitkering. Appellant wijst in beroep op de posten, "te betalen kosten I.", "huur J" en "rekening courant G en K".
Naar het oordeel van het College betreft het terzake gestelde een verschil van mening aangaande de wijze van boeken van deze posten. Niet kan worden staande gehouden dat betrokkenen bij hun controle terzake van voormelde posten tuchtrechtelijk verwijtbaar tekort zijn geschoten.
Dat betrokkenen naar aanleiding van nadere aanwijzingen van appellant wel dergelijke onregelmatigheden hadden kunnen blootleggen, acht het College in het licht van het vorenoverwogene niet aannemelijk.
Het College kan appellant niet volgen in diens betoog dat betrokkenen tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld omdat zij niet zijn overgegaan tot het horen van appellant. Op grond van het geheel van beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat betrokkenen niet ten onrechte hebben gemeend dat gezien hun bevindingen, hetgeen appellant had gesteld, hiertoe niet noopte.
De stelling van appellant dat betrokkenen hun controle ten onrechte mede hebben gebaseerd op de Letter of Representation, nu dit document onjuistheden bevat die betrokkenen hadden kunnen ontdekken, dan wel waarvan betrokkenen op de hoogte waren, mist, aangezien de gestelde onregelmatigheden niet aannemelijk zijn gemaakt, feitelijke grondslag.
3.5 Voor toepassing van de voorschriften van de Verordening op de fraudemelding is eerst plaats nadat aanwijzingen voor fraude zijn geconstateerd. Van dit laatste geen sprake zodat overtreding van deze Verordening door betrokkenen niet aan de orde is.
3.6 Het vorenoverwogene leidt tot na te melden beslissing, die rust op de artikelen 5, 9, 13, 14 en 17 GBR-1994 en op artikel 2 Verordening op de fraudemelding.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts in tegenwoordigheid van mr. Th.J. van Gessel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2003.
w.g. H.C. Cusell w.g. Th.J. van Gessel
867/00.28
DE RAAD VAN TUCHT VOOR REGISTERACCOUNTANTS
EN ACCOUNTANTS-ADMINISTRATIECONSULENTEN
TE 'S-GRAVENHAGE
heeft de volgende uitspraak gedaan inzake de klacht van:
A
wonende te B
klager
gemachtigde: mr. A.A.H.M. van der Wijst, advocaat te Boxtel
C O N T R A:
C
kantoorhoudende te B
en
D
kantoorhoudende te B
betrokkenen
gemachtigde: mr. B. ten Doesschate, advocaat te Utrecht
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
- Bij brief van 13 juni 2000 heeft klagers gemachtigde namens klager een klacht ingediend tegen betrokkenen. Betrokkenen hebben zich verweerd bij verweerschrift van 13 oktober 2000. Daarna heeft klager gerepliceerd bij brief van 13 december 2000 en hebben betrokkenen een nader verweerschrift d.d. 20 februari 2001 ingediend.
- De zaak is behandeld ter openbare zitting van de Raad van 17 september 2001, alwaar zijn verschenen klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, alsmede betrokkenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Voorafgaande aan de zitting heeft klager bij brief van 3 september 2001 stukken bij de Raad doen indienen. Betrokkenen hebben bij brief van 10 september 2001 stukken doen indienen. Ter zitting heeft gemachtigde van klager een pleitnotitie overgelegd.
DE VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de schriftelijke stukkenwisseling en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van het volgende:
1. Klager is per 1 april 1998 in dienst getreden van E, gevestigd te B, in de functie van financieel directeur. Kort nadien is klager benoemd tot bestuurder van F.
2. Op 21 november 1998 is op verzoek van klager een bespreking gevoerd betreffende onregelmatigheden, volgens klager gepleegd door de directie van E ten nadele van de vennootschap. De bespreking werd mede bijgewoond door G, die als belastingadviseur is verbonden aan kantoor van betrokkenen, H te B. De bijeenkomst heeft niet tot het door klager gewenste resultaat geleid.
3. Per 15 januari 1999 heeft klager zich ziek gemeld. Nadien is door klagers werkgever een procedure gevoerd, welke heeft geleid tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met klager.
4. Bij brief van 26 april 1999 heeft de gemachtigde van klager aan H onder meer meegedeeld dat in de boekhouding van E zodanige onregelmatigheden voorkwamen dat hij daar geen verantwoordelijkheid voor wilde dragen. Voorts deelde de gemachtigde mee dat klager als financieel directeur van E geen verantwoordelijkheid kon en wilde dragen voor de boekhouding over 1998 en verzocht hij aan H daarmee rekening te houden bij het beoordelen van de jaarrekening1998 en het afgeven van een verklaring daarbij. Deze brief is spoedig nadien ter kennis van de betrokkenen gekomen.
5. Betrokkenen hebben de jaarrekening 1998 van E gecontroleerd. Zij hebben daarbij op 16 augustus 1999 een goedkeurende verklaring met voorbehoud gegeven. Het voorbehoud betrof het effect van eventueel noodzakelijke aanpassingen van de waarde van de in de balans opgenomen voorraden.
6. Door de belastingdienst te B is een boekenonderzoek bij E en bij F ingesteld betreffende de boekjaren 1995 tot en met 1998. De belastingdienst heeft gerapporteerd op 30 augustus 2000. Op grond van het onderzoek heeft de belastingdienst een aantal correcties aangebracht in de fiscale winstberekening, vennootschapsbelasting, omzetbelasting, loonbelasting en premies volksverzekeringen.
DE KLACHT
Klager verwijt betrokkenen dat zij actief dan wel passief hebben meegewerkt aan het opmaken en/of openbaar maken van een onware staat of een onware balans, winst- en verliesrekening, staat van baten en lasten van F, dan wel een onware toelichting op een van die stukken.
Klager stelt dat betrokkenen niet hebben gehandeld conform de Verordening op de fraudemelding en hebben gehandeld in strijd met de artikelen 5 en 13 GBR-1994.
In verband met de klacht heeft klager aangevoerd dat het klachtwaardig handelen van betrokkenen nadeel voor hem heeft opgeleverd, daar de jaarrekening met goedkeurende verklaring door E is gebruikt in twee gerechtelijke procedures.
HET VERWEER VAN BETROKKENEN
Betrokkenen hebben tot hun verweer - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
1. Naar de overtuiging van betrokkenen is er van onregelmatigheid bij E geen sprake geweest.
Er is onderzoek gedaan door de FIOD en door de belastingdienst. In de rapporten van laatstgenoemde is geen steun te vinden voor de door klager gestelde onregelmatigheden. Slechts op ondergeschikte punten zijn in het onderzoek van de belastingdienst een paar vergissingen naar voren gekomen, waarmee relatief bescheiden bedragen gemoeid zijn geweest.
2. Door betrokkenen zijn integraal de voor het opstellen van de jaarrekening van belang zijnde facturen van derden en alle overige posten ter zake van investeringen in materiële vaste activa op hun juistheid gecontroleerd. Betrokkenen hebben geen steun gevonden voor de beschuldigingen van klager aan het adres van E.
Bij het door betrokkenen ingestelde onderzoek is van onregelmatigheid bij E niet gebleken.
3. In de Letter of representation van 16 augustus 1999 is door E expliciet verklaard dat ten laste van de onderneming geen uitgaven zijn geboekt met een privé karakter.
Betrokkenen hebben vastgesteld dat een deel van de door klager gewraakte facturen ten laste van de rekening-courant met E is geboekt.
4. De verplichtingen krachtens de Verordening op de Fraudemelding gelden voor de accountant indien hij bij de uitvoering van zijn controle-opdracht aanwijzingen van fraude heeft verkregen. Van zodanige aanwijzingen is in casu geen sprake geweest.
5. Door of namens het kantoor van betrokkenen zijn geen eigenlijke administratieve handelingen bij E verricht. Er is administratieve bijstand verleend bij het samenstellen van de jaarrekening 1998, welke bijstand beperkt is gebleven en is verricht door een personeelslid van H dat niet bij de controle van de jaarrekening betrokken was.
6. Betrokkenen hebben niet gehandeld in strijd met de eer van de stand van de registeraccountants en hebben de accountantsverklaring d.d. 16 augustus 1999 mogen afgeven.
7. Betrokkenen hebben gesteld dat het hun opdrachtgever vrij stond de jaarrekening in een of meer procedures tegen klager over te leggen.
DE BEOORDELING VAN DE KLACHT
1. De Raad stelt voorop dat de samenstelling van de jaarrekening voor verantwoordelijkheid is van de directie van E. Betrokkenen hadden tot taak die jaarrekening te controleren.
Van medewerking van betrokkenen zelf of onder verantwoordelijkheid van betrokkenen aan de samenstelling van de jaarrekening is niet gebleken. Betrokkenen hebben onbetwist aangevoerd dat slechts enige administratieve bijstand is verleend door een medewerker van hun kantoor die niet bij de controle van de jaarrekening betrokken was.
2. De Raad is van oordeel dat betrokkenen voldoende controlemiddelen hebben toegepast. Betrokkenen hebben onbetwist aangevoerd dat zij de voor het opstellen van de jaarrekening van belang zijnde facturen van derden en alle overige posten ter zake van investeringen in materiële vaste activa integraal op hun juistheid hebben gecontroleerd.
Daarnaast hebben betrokkenen zich gebaseerd op de Letter of representation van de directie van Lensvelt.
Naar het oordeel van de Raad had het uit een oogpunt van zorgvuldigheid de voorkeur verdiend dat betrokkenen, zoals klager in de klacht omstandig heeft bepleit, een gesprek met klager hadden gevoerd over de door klager vermoede onregelmatigheden. Klager was immers tot 11 augustus 1999 als financieel directeur in dienst van E en had in november 1998, toen er nog geen arbeidsconflict tussen klager en zijn werkgever bestond, in een bespreking waarbij ook een belastingadviseur van het kantoor van betrokkenen aanwezig was, melding gemaakt van door klager vermoede onregelmatigheden.
De Raad gaat echter niet zover te oordelen dat het niet horen van klager door betrokkenen in casu heeft geleid tot een gebrekkige of onvoldoende controle.
3. Voor de toepassing van de voorschriften van de Verordening op de fraudemelding is eerst plaats, zodra de accountant bij de uitvoering van zijn controle-opdracht concrete aanwijzingen van fraude aantreft.
Gebleken is dat de directie van E in het proces van samenstellen van de jaarrekening een aantal posten heeft gecorrigeerd. Betrokkenen hebben de door de directie samengestelde jaarrekening gecontroleerd en hebben daarin geen aanwijzingen in de hiervoor bedoelde zin aangetroffen. De juistheid van dat oordeel wordt naar het oordeel van de Raad in belangrijke mate bevestigd door de achteraf ingestelde onderzoeken van de FIOD en de belastingdienst, nu de door klager onregelmatig genoemde aspecten deels ook belastingrechtelijk belang hadden.
Dat betrokkenen niet hebben gehandeld conform de bepalingen van de Verordening op de fraudemelding is derhalve niet komen vast te staan.
4. De Raad komt tot de slotsom dat geen overtreding van de Gedrags- en beroepsregels voor registeraccountants of van de voor de registeraccountants geldende verordeningen is komen vast te staan, zodat de klacht ongegrond is.
DE BESLISSING
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratie-consulenten te 's-Gravenhage:
- gelet op het bepaalde in artikel 33 Wet op de Registeraccountants en op de artikelen 5 en 13 GBR-1994 en op art. 2 Verordening op de fraudemelding;
- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. S.C.H. Koning, plv. voorzitter, drs. R. Glimmerveen RA en C.Chr. Doolhoff RA, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Rijpstra, adj. secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 26 november 2001 door mr S.C.H. Koning voornoemd.
plv. voorzitter adj. secretaris