Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 02/1511 30 juli 2003
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: Mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 13 augustus 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 augustus 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen een besluit van 19 januari 2002, genomen op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 1 november 2002 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2003. Namens appellante is daar het woord gevoerd door C. Verweerder heeft zijn standpunt toegelicht bij monde van zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 19 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 luidt- voor zover hier van belang- als volgt:
" 1. Overeenkomstig dit hoofdstuk braakgelegde grond moet een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 0,3 ha beslaan en ten minste 20 m breed zijn.
De lidstaten mogen:
(….)
c) percelen van minstens 10 m breed langs nimmer opdrogende waterlopen en meren in aanmerking nemen, op voorwaarde dat daarvoor specifieke voorschriften worden vastgesteld, met name om te controleren dat het milieu wordt ontzien.In dit geval kan de in de vorige alinea bedoelde minimumoppervlakte op 0,1 ha worden vastgesteld. "
De Regeling luidt, voor zover hier van belang:
"Artikel 3
Aan producenten van akkerbouwgewassen die een aanvraag oppervlakten indienen wordt door de minister jaarlijks ter zake van met akkerbouwgewassen ingezaaide oppervlakten of braakgelegde oppervlakten overeenkomstig de raadsverordening, verordening 3508/92, verordening 2419/2001, verordening 2316/1999, verordening 2461/1999, deze regeling en het overeenkomstig artikel 3 van de raadsverordening opgestelde regioplan, subsidie verstrekt.
Artikel 16
1. Een producent neemt per productieregio een zodanige oppervlakte akkerland, die bestaat uit percelen van tenminste 20 meter breed met elk een oppervlakte van tenminste 0,3 hectare, uit productie dat de desbetreffende oppervlakte ten minste 10% uitmaakt van de oppervlakte die wordt gevormd door de som van:
a. de totale oppervlakte van de percelen in de desbetreffende productieregio ingezaaid met akkerbouwgewassen waarvoor de producent subsidie aanvraagt, en
b. de totale door de producent voor de desbetreffende productieregio op grond van deze regeling uit productie genomen oppervlakte aan percelen.
(…)
6. In afwijking van de minimumbreedte genoemd in het eerste lid, is het de producent toegestaan percelen van ten minste 10 meter breed met elk een oppervlakte van ten minste 0,3 hectare, uit productie te nemen, indien zij grenzen aan nimmer opdrogende waterlopen of meren, onder de navolgende voorwaarden:
a) de percelen worden ingezaaid met een groenbemester overeenkomstig artikel 20, tweede lid;
b) op de betrokken percelen worden in de periode vanaf 15 januari tot en met 30 september:
- geen dierlijke of overige organische meststoffen gebruikt,
- geen fytofarmaceutische producten, herbiciden daaronder begrepen, gebruikt, behoudens voor de pleksgewijze bestrijding van onkruid die uit landbouwkundig oogpunt noodzakelijk is.
(…)"
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 7 mei 2001 op grond van de Regeling een Aanvraag oppervlakten/Gebruik gewaspercelen Opgave 2001 ingediend. In deze aanvraag vraagt zij onder meer subsidie voor totaal 3.45 ha groene braak, en voor 31 ha wintertarwe.
- Op 1 oktober 2001 heeft de Algemene Inspectie Dienst (AID) een fysieke controle uitgevoerd op het bedrijf van appellante. Blijkens het van dit controlebezoek opgemaakte rapport heeft de AID geconstateerd dat 4 opgegeven braakpercelen (met een totale oppervlakte van 1.2 ha) minder dan 20 meter breed zijn en met het smalste gedeelte aan een waterloop zijn gelegen.
- Bij besluit van 19 januari 2002 heeft verweerder aan appellante bericht dat haar aanvraag oppervlakten gedeeltelijk is goedgekeurd en dat haar een subsidie wordt toegekend van € 9.031,95.
- Naar aanleiding van het op 31 januari 2002 door verweerder ontvangen bezwaar van appellante heeft verweerder vervolgens het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit, waarbij appellantes bezwaar ongegrond is verklaard, houdt onder meer het volgende in.
"De percelen die u braak legt moeten aan bepaalde eisen voldoen. Zo moeten de percelen een oppervlakte van tenminste 0,30 hectare beslaan en een minimale breedte hebben van 20 meter.
Op grond van artikel 19, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 mogen lidstaten percelen met een kleinere breedte dan 20 meter, maar met een minimale breedte van 10 meter, als braakperceel in aanmerking nemen mits deze percelen langs nimmer opdrogende waterlopen en meren liggen. In artikel 16, zesde lid, van de Regeling heeft Nederland van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Artikel 19, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 dient zo te worden geïnterpreteerd dat de langste zijde van het perceel langs de nimmer opdrogende waterloop of meer moet liggen. Dit is in overeenstemming met de bedoeling van de verordeninggever (wetgever). Aangezien de percelen met volgnummers 5, 10, 13 en 22 niet met de langste zijde langs de nimmer opdrogende waterlopen of meren liggen, voldoen ze hiermee niet aan artikel 19, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 en artikel 16, zesde lid, van de Regeling.
In uw bezwaarschrift voert u aan dat in het boekje met de handleiding nergens staat dat het braakperceel met de lange zijde langs een watervoerende sloot moet liggen. Indien er op basis van de brochure of de toelichting bij de "Aanvraag oppervlakten 2001" onvoldoende duidelijkheid bestaat, betekent dit niet dat u zich hierop succesvol kan beroepen. Door het aanvraagformulier te ondertekenen heeft u verklaard kennis te hebben genomen van en in te stemmen met de voorwaarden en verplichtingen zoals vermeld in de Regeling en bekend te zijn met de communautaire regelgeving. Omdat op grond van artikel 19,eerste lid, onder c van Verordening (EEG) nr. 2316/1999 en artikel 16, zesde lid, van de Regeling de langste zijde van het perceel langs een nimmer opdrogende waterloop of meer moet liggen, kan een beroep op onvolledigheid of onduidelijkheid van de brochure of de toelichting bij de "Aanvraag oppervlakten 2001" niet worden gehonoreerd. De percelen met volgnummers 5, 10, 13 en 22 tellen derhalve niet mee voor de braakverplichting."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samenvattend weergegeven - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat een subsidie-aanvrager in de Regeling kan terugvinden dat braakpercelen van ten minste 10 meter in de lengterichting langs een waterloop moeten liggen. Dit is niet juist. In artikel 16, zesde lid, is de zinsnede "indien zij grenzen aan" gebruikt. Telefonische navraag bij verweerders uitvoeringsdienst LASER leerde dat men daar erkent dat in de Regeling niet letterlijk is te lezen dat deze braakpercelen in de lengterichting langs een sloot moeten liggen. De in de Regeling opgenomen tekst dient echter, volgens LASER, wel aldus geïnterpreteerd te worden. Daarenboven is ook in de door appellante bij het invullen van haar aanvraag gebruikte voorlichtingsbrochure niet duidelijk vermeld dat braakpercelen van minimaal 10 meter in de lengterichting langs een waterloop moeten liggen.
Op grond van de tekst van de regeling en het geraadpleegde voorlichtingsmateriaal kan dus slechts geconcludeerd worden dat bij het invullen van de aanvraag mocht worden aangenomen dat braakpercelen van minimaal 10 meter met de smalle zijde langs een waterloop subsidiewaardig zouden zijn. Nu verweerder heeft nagelaten de door hem gegeven interpretatie van de Regeling ondubbelzinnig duidelijk te maken aan de subsidie-aanvrager dienen de thans door verweerder niet geaccepteerde braakpercelen alsnog voor subsidie in aanmerking te worden gebracht.
Ter zitting heeft appellante er voorts nog op gewezen dat het niet toekennen van de door haar gevraagde subsidie nog jaren zou kunnen doorwerken als de plannen tot hervorming van het systeem van landbouwsubsidies van de Europese Commissie gerealiseerd gaan worden.
5. De beoordeling van het geschil
Verweerder heeft de door appellante opgegeven braakpercelen 5, 10, 13 en 22 als te smal en daarom als niet-subsidiabel aangemerkt, volgens appellante ten onrechte omdat deze percelen grenzen aan een sloot. Zij beroept zich hierbij op artikel 16, zesde lid, van de Regeling en op de voorlichtingsbrochure. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 16, zesde lid, van de Regeling strekt ter uitvoering van artikel 19, eerste lid, tweede volzin en onder c, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 en dient in het licht van deze rechtstreeks toepasselijke bepaling van gemeenschapsrecht te worden uitgelegd.
Gezien tekst en strekking van bedoelde uitzonderingsbepaling van genoemd artikel 19 is het redelijkerwijs boven elke twijfel verheven dat de beperking tot "percelen van minstens 10 meter breed langs nimmer opdrogende waterlopen en meren" slechts percelen betreft, die met de lange zijde aan bedoelde waterlopen of meren grenzen.
In die zin dient ook de term "grenzen aan" in artikel 16, zesde lid, van de Regeling te worden uitgelegd.
Ingevolge genoemde bepalingen was verweerder derhalve gehouden de braakpercelen van appellante, die met de korte zijde aan waterlopen grenzen, als niet-subsidiabel aan te merken.
Hieraan kan niet afdoen dat in de Regeling en de voorlichtingsbrochure in afwijking van artikel 19, eerste lid, tweede volzin en onder c, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 de term "grenzen aan" wordt gehanteerd.
Dat verweerders beslissing, zoals appellante heeft gesteld, wellicht nog jaren kan doorwerken als de plannen tot hervorming van het systeem van de landbouwsubsidies gerealiseerd gaan worden, maakt dit evenmin anders.
De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8: 75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.J. Kuiper, mr. E.J.M. Heijs en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003.
w.g. M.J. Kuiper w.g. R.P.H. Rozenbrand