3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het beroep is gericht tegen de gegrondverklaring van het klachtonderdeel dat appellant (punt 5 van) de vaststellingsovereenkomst van 19 mei 2000, aangehaald in § 2.2 van deze uitspraak (hierna: overeenkomst), niet is nagekomen. In het verlengde hiervan is appellant het niet eens met de maatregel die hem door de raad van tucht is opgelegd.
3.2 Het College stelt vast dat de overeenkomst door de partijen bij deze overeenkomst verschillend wordt uitgelegd.
Uit het faxbericht van 15 september 2000 en met name uit de brief van 1 februari 2001 komt naar voren dat appellant volgens K en L op grond van de overeenkomst verplicht is zijn gehele dossier met betrekking tot P aan L en M over te dragen en (derhalve) geen enkel stuk uit dat dossier onder zich te houden.
Appellant is daarentegen van opvatting dat hij het recht heeft bepaalde stukken uit het dossier te behouden, zoals door hemzelf gemaakte aantekeningen en kopieën van de door K en L aan hem verstrekte stukken.
3.2.1 Teneinde te kunnen beoordelen of appellant de overeenkomst al dan niet is nagekomen, zal het College nader ingaan op de betekenis van punt 5 van deze overeenkomst, overeenkomstig de zin die partijen bij deze overeenkomst daaraan redelijkerwijs mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Naar het oordeel van het College kan onder "administratieve bescheiden van L, resp. M" redelijkerwijs slechts worden verstaan: de door L dan wel M aan appellant verstrekte stukken. Hieronder vallen derhalve niet de eigen aantekeningen van appellant, nu het daarbij niet gaat om stukken "van" L en M.
Naar het oordeel van het College ligt het niet in de rede de overeenkomst zo uit te leggen dat appellant geen kopieën van de hem ter hand gestelde stukken zou mogen behouden. Ingevolge artikel 19 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (hierna: GBAA) is een Accountant-Administratieconsulent gehouden zorg te dragen voor een zodanige registratie der verrichte werkzaamheden dat op aanvaardbare wijze een goed beeld van de uitvoering kan worden gevormd en is hij gehouden deze registratie gedurende zeven jaar te bewaren. Ter voldoening aan deze verplichting kan het noodzakelijk zijn kopieën van door een cliënt verstrekte stukken te maken en te bewaren, ook na beëindiging van de werkzaamheden voor de betreffende cliënt. Voorts heeft appellant, zoals hij ter zitting van het College ook heeft benadrukt, er een gerechtvaardigd belang bij, zich aan de hand van stukken te kunnen verweren indien hij, zoals in de onderhavige tuchtprocedure, op zijn handelen wordt aangesproken.
Uit het vorenstaande volgt dat de overeenkomst appellant er naar het oordeel van het College niet toe verplicht, alle stukken uit zijn dossier aan L en M te overhandigen en evenmin dat hij geen kopieën van administratieve bescheiden onder zich mag houden. Naar het oordeel van het College strekt punt 5 van de overeenkomst er veeleer toe dat L, M en K, mede met het oog op de door hen gewenste overgang naar een andere accountant, over alle door hen aan appellant verstrekte stukken kunnen beschikken.
3.2.2 Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant stukken heeft achtergehouden die hij, bezien tegen de achtergrond van het vorenoverwogene, aan L en M had moeten retourneren.
Het College overweegt in dit verband dat de toenmalige advocaat van appellant K bij brief van 19 juni 2000 heeft medegedeeld dat, indien nog behoefte zou bestaan aan specifieke bescheiden, hiernaar kon worden gevraagd.
Bij brief van 8 september 2000 heeft de belastingadviseur van L appellant om nadere stukken gevraagd. Het College acht niet aannemelijk gemaakt dat de hierop bij faxbericht van 11 september 2000 door appellant gegeven reactie, voorzover hier van belang, niet adequaat is geweest.
Gelet op het vorenoverwogene ziet het College, anders dan de raad van tucht, geen grond voor het oordeel dat appellant zich bij de uitvoering van de overeenkomst onvoldoende actief heeft opgesteld. Mede in het licht van hetgeen in § 3.2.1 van deze uitspraak is overwogen, wettigt de enkele omstandigheid dat appellant bij brief van 28 december 2000 stukken uit zijn dossier met betrekking tot P aan de raad van tucht heeft verstrekt, niet de conclusie dat hij tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst.
3.3 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de bestreden tuchtbeslissing niet in stand kan blijven. Het College zal derhalve het beroep gegrond verklaren en de beslissing van de raad van tucht, voorzover aangevallen, vernietigen.
Het College acht termen aanwezig de zaak zelf af te doen. Uit het vorenoverwogene volgt dat het klachtonderdeel over (de nakoming van) de vaststellingsovereenkomst ongegrond moet worden verklaard. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
Onderstaande beslissing rust op titel IV, § 5, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten.