5. De beoordeling van het geschil
5.1 Uit artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 juncto artikel 16 van de Regeling volgt dat indien een aanvraag oppervlakten wordt ingediend die betrekking heeft op een oppervlakte die nodig is om 92 ton granen te produceren, een bepaalde hoeveelheid akkerland moet worden braakgelegd. Ingevolge artikel 16 van de Regeling dient een zodanige oppervlakte akkerland uit productie te worden genomen dat de desbetreffende oppervlakte ten minste 10% uitmaakt van de oppervlakte die wordt gevormd door de som van a) de totale oppervlakte van de percelen waarvoor subsidie wordt aangevraagd en b) de totale oppervlakte die op grond van de Regeling moet worden braakgelegd. De aldus bepaalde oppervlakte braakgrond moet ingevolge artikel 19, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 juncto artikel 17 van de Regeling worden braakgelegd voor een aaneengesloten periode, die loopt van uiterlijk 15 januari tot tenminste 31 augustus daaropvolgend.
5.2 In de in rubriek 2.2 vermelde aanvraag oppervlakten voor het jaar 2001 hebben appellanten voor de braak te leggen percelen gewascode 869 gebruikt, welke code staat voor zwarte braak, voor een periode minder dan zes maanden. Naar het oordeel van het College heeft verweerder op basis van deze opgave terecht geconcludeerd dat de door appellanten opgegeven braakpercelen niet voldoen aan de voorwaarde dat deze percelen gedurende minimaal een half jaar braak moeten liggen.
5.3 Appellanten hebben aangevoerd dat zij bij de door hen opgegeven braakpercelen abusievelijk bijdragecode 869 hebben ingevuld. In dit verband hebben appellanten gesteld dat de betreffende percelen feitelijk zelfs langer dan zes maanden braak hebben gelegen, welke stelling zij hebben onderbouwd met de in rubriek 1 vermelde, door D en E ondertekende, "verklaring braaklegging". Hieromtrent overweegt het College als volgt.
Uit artikel 5 ter van Verordening (EEG) nr. 3887/92 juncto artikel 9, tweede lid, van de Regeling volgt dat alleen in het geval zou moeten worden geoordeeld dat appellanten bij het invullen van hun aanvraag oppervlakten een duidelijke fout hebben gemaakt, het ook na afloop van de uiterste indieningdatum van de aanvraag mogelijk is die aanvraag te wijzigen.
Volgens vaste jurisprudentie van het College is slechts sprake van een zodanige fout indien objectief vaststaat dat de aanvankelijke opgave kennelijk fout was, hetgeen het geval is wanneer uit de aanvraag oppervlakten zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan zijn.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een manifeste fout in vorenbedoelde zin. In het bijzonder heeft verweerder terecht, zij het impliciet, aangenomen dat de aanvraag oppervlakten geen tegenstrijdigheden bevat. Het is niet evident dat de opgave van een drietal braakpercelen met gewascode 869 een verkeerde opgave betrof, zodat verweerder bij zijn besluitvorming kon uitgaan van de juistheid van de opgave op dit punt. Dat de opgegeven braakpercelen wellicht feitelijk gedurende meer dan een half jaar hebben braakgelegen, kan hieraan niet afdoen.
5.4 Gelet op het vorenstaande kan het College tot geen andere conclusie komen dan dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten slechts akkerbouwsubsidie kan worden verleend voor de maximale oppervlakte die zonder braakverplichting subsidiabel is. Verweerder heeft met juistheid vastgesteld dat deze oppervlakte 13,81 ha bedraagt, hetgeen overigens ook niet door appellanten is weersproken. Gesteld noch gebleken is dat de hierop gebaseerde berekening van het desbetreffende subsidiebedrag van € 5709,06 onjuist zou zijn.
5.5 Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat de opgelegde korting in geen verhouding staat tot de fouten die zij abusievelijk hebben gemaakt. Uit de van toepassing zijnde regelgeving vloeit evenwel rechtstreeks voort dat in het geval van appellanten slechts subsidie kan worden verleend voor de maximale oppervlakte die zonder braakverplichting subsidiabel is. Aangezien verweerder aan deze regelgeving is gebonden, was hij gehouden de aan appellanten te verlenen subsidie te berekenen zoals bij het in bezwaar gehandhaafde besluit is geschied.
Voorzover appellanten met hun stelling dat de opgelegde korting in geen verhouding staat tot de door hen gemaakte fouten, hebben willen betogen dat verweerder de subsidie had moeten berekenen naar rato van de door hen braak gelegde grond, volgt het College hen niet in dit betoog. Immers, zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft verweerder op basis van de opgave in de aanvraag oppervlakten terecht geconcludeerd dat appellanten niet aan de braakverplichting hebben voldaan, omdat de voorwaarde van artikel 17 van de Regeling niet is vervuld. Pas wanneer uit de aanvraag oppervlakten zou zijn gebleken dat deze voorwaarde wel was vervuld, zou er in het onderhavige geval wellicht ruimte zijn geweest om de te verlenen subsidie te berekenen naar rato van de braakgelegde grond.
5.6 Gelet op het vorenoverwogene, dient het beroep van appellanten ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.