ECLI:NL:CBB:2003:AK3447

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1245
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake braaklegging en akkerbouwsubsidie

In deze zaak hebben appellanten A en B beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat hen een korting oplegde op de akkerbouwsubsidie vanwege onvoldoende braaklegging. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven ontving op 7 juni 2002 een beroepschrift tegen een besluit van 26 april 2002, dat op zijn beurt voortvloeide uit een eerder besluit van 11 januari 2002. Dit laatste besluit was genomen op basis van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen, waarbij appellanten een oppervlakte van 22,61 hectare hadden opgegeven, waarvan een deel als braak moest worden gelegd. De appellanten stelden dat zij abusievelijk een verkeerde gewascode hadden opgegeven voor de braakpercelen, wat leidde tot een korting van € 3.692,- op hun subsidie. Het College oordeelde dat de appellanten niet voldaan hadden aan de braakverplichting, omdat de opgegeven braakpercelen niet gedurende de vereiste periode van minimaal zes maanden braak hadden gelegen. De stelling van appellanten dat de percelen feitelijk langer braak hebben gelegen, werd door het College niet geaccepteerd, omdat de regelgeving vereist dat de opgave in de aanvraag zelf correct moet zijn. Het College concludeerde dat de Minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat de appellanten slechts recht hadden op de maximale oppervlakte waarvoor subsidie zonder braakverplichting kon worden aangevraagd. Het beroep van appellanten werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 02/1245 15 augustus 2003
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A en B, te C, appellanten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, voorheen: de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 7 juni 2002 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een op 26 april 2002 verzonden besluit van verweerder van 23 april 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellanten tegen een besluit van 11 januari 2002, genomen op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling).
In aanvulling op hun beroepschrift hebben appellanten bij brief van 17 juli 2002 een door D en E ondertekende "verklaring braaklegging" d.d. 17 juli 2002 toegezonden.
Op 15 oktober 2002 is een verweerschrift ingekomen.
Op 14 mei 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De artikelen 2 en 6 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 2
(…)
3. Producenten die de areaalbetaling aanvragen, verplichten zich ertoe een deel van hun areaal uit productie te nemen en ontvangen een compensatie voor deze verplichting.
Artikel 6
1. De braakleggingsverplichting wordt voor elke producent die areaalbetalingen aanvraagt, vastgesteld als een proportioneel gedeelte van zijn areaal dat met akkerbouwgewassen is ingezaaid en waarvoor een aanvraag wordt ingediend en dat op grond van deze verordening uit productie wordt genomen.
Het basispercentage van de braakleggingsverplichting wordt vastgesteld op 10% vanaf verkoopseizoen 2000/2001 tot verkoopseizoen 2006/2007.
(…)
7.Producenten die een betalingsaanvraag indienen voor een kleinere oppervlakte dan die welke volgens de voor hun regio vastgestelde opbrengsten nodig is om 92 ton granen te produceren, zijn vrijgesteld van de braakleggingsverplichting (…)"
Artikel 19, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 luidt als volgt:
"2. De braakgelegde percelen moeten uit productie worden genomen voor een periode die uiterlijk op 15 januari ingaat en ten vroegste op 31 augustus eindigt. De lidstaten bepalen evenwel onder welke voorwaarden de producenten vanaf 15 juli een gewas mogen inzaaien dat in het daaropvolgende jaar wordt geoogst en aan welke voorwaarden moet worden voldaan om in lidstaten waar "transhumance" (het over grote afstanden overbrengen van vee naar andere weidegronden) traditioneel is, de grond vanaf 15 juli voor beweiding te mogen gebruiken."
Artikel 5 ter van Verordening (EEG) nr. 3887/92, welke Verordening is ingetrokken bij Verordening (EG) nr. 2419/2001, doch ingevolge artikel 53 van laatstgenoemde Verordening van toepassing blijft op steunaanvragen voor verkoopseizoenen of premieperioden die beginnen vóór 1 januari 2002, luidt als volgt:
''Artikel 5 ter
Onverminderd de artikelen 4, 5 en 5 bis, mag een steunaanvraag, in geval van een door de bevoegde instantie erkende manifeste fout, na de indiening op elk moment worden aangepast.''
Bij de Regeling, zoals deze ten tijde hier van belang luidde onder vigeur van Verordening (EEG) nr. 3887/92, is voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
" Artikel 2
(…)
2. De gemiddelde graanopbrengst (…) wordt voor productieregio I vastgesteld op 6660 kg per hectare voor maïs (…), en voor productieregio II op 6660 kg per hectare voor maïs (…).
Artikel 9
1. Na sluiting van de aanvraagperiode doch uiterlijk op 31 mei voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen kan de aanvraag oppervlakten worden gewijzigd in de gevallen bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder a, van verordening 3887/92.
2. In afwijking van het eerste lid kan de aanvraag oppervlakten na 31 mei worden gewijzigd:
a. in geval van een duidelijke fout;
(…).
Artikel 16
1. Een producent neemt per productieregio een zodanige oppervlakte akkerland, die bestaat uit percelen van tenminste 20 meter breed met elk een oppervlakte van tenminste 0,3 hectare, uit productie dat de desbetreffende oppervlakte ten minste 10% uitmaakt van de oppervlakte die wordt gevormd door de som van:
a. de totale oppervlakte van de percelen in de desbetreffende productieregio ingezaaid met akkerbouwgewassen waarvoor de producent subsidie aanvraagt, en
b. de totale door de producent voor de desbetreffende productieregio op grond van deze regeling uit productie genomen oppervlakte aan percelen.
(…)
4. In afwijking van het eerste lid geldt de verplichting tot het uit productie nemen van een oppervlakte niet voor een producent wiens aanvraag oppervlakten betrekking heeft op een kleinere oppervlakte dan die volgens de voor de desbetreffende productieregio of productieregio's vastgestelde opbrengsten nodig is om 92 ton graan te produceren (…)
Artikel 17
De oppervlakte, bedoeld in artikel 16, wordt gedurende een aaneengesloten periode, die loopt van uiterlijk 15 januari tot tenminste 31 augustus daaropvolgend, niet gebruikt voor een vorm van landbouwproductie en
evenmin voor andere landbouwdoeleinden of andere winstgevende bestemmingen die met akkerbouw onverenigbaar zijn."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 15 mei 2001 heeft verweerder van appellanten een formulier 'Aanvraag Oppervlakten/Gebruik gewaspercelen Opgave 2001' ontvangen. Appellanten hebben hierbij een aantal percelen, met een totale oppervlakte van 22,61 ha, opgegeven met gewascode 259 (maïs) en bijdragecode 845 (akkerbouwbijdrage) en een drietal percelen met gewascode 869 (zwarte braak, minder dan zes maanden) en bijdragecode 999 (geen bijdrage).
- Bij besluit van 11 januari 2002 heeft verweerder de aan appellanten op grond van hun aanvraag toe te kennen akkerbouwsubsidie vastgesteld op € 5709,06.
- Tegen dit besluit hebben appellanten een bezwaarschrift ingediend.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard. Hiertoe is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Regeling en artikel 6, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1251/99 bent u verplicht om per productieregio een bepaalde hoeveelheid akkerland uit productie te nemen indien u per jaar een normproductie van meer dan 92 ton realiseert. De uit productie genomen grond moet ten minste 10% uitmaken van de totale oppervlakte waarvoor u een akkerbouw- en een braaksubsidie aanvraagt. (…) Niet is vereist dat de producent, om voor subsidie voor akkerbouwgewassen in aanmerking te komen, ook subsidie aanvraagt voor de braakpercelen.
In uw geval betekent dit dat u een verplichting heeft om 2,51 hectare (10/90 x 22,61) braak te leggen. De wijze van berekening kunt u nalezen op bladzijde 11 van de toelichting. (…) U heeft de percelen met de volgnummers 13, 14 en 16 met aangevraagde oppervlaktes van respectievelijk 0,75, 0,90 en 0,62 hectare braak gelegd. Dat is een totale oppervlakte van 2,27 hectare braak. Uw opmerking in de aanvulling op uw bezwaarschrift, dat de aangevraagde oppervlakte braak eigenlijk 2,48 hectare had moeten zijn, is niet relevant. LASER gaat bij de beoordeling van de aanvraag altijd uit van de aangevraagde oppervlaktes. Dit is in verband met het feit dat het in beginsel na 15 mei 2001 niet meer mogelijk is wijzigingen met betrekking tot braakpercelen aan te brengen in een reeds ingediende aanvraag oppervlakten 2001.
Artikel 17 van de Regeling bepaalt vervolgens dat de braakgelegde oppervlakte, zoals bedoeld in artikel 16 van de Regeling, gedurende een aaneengesloten periode, noch gebruikt wordt voor een vorm van landbouwproductie noch voor een winstgevende bestemming die met de landbouw onverenigbaar is. Deze periode loopt van uiterlijk 15 januari tot ten minste 31 augustus daaropvolgend. Dit betekent dus dat het braakperceel minimaal gedurende een half jaar uit productie moet zijn genomen. U heeft uw braakpercelen opgegeven met gewascode 869. Dit is de code voor zwarte braak, minder dan 6 maanden. Aangezien deze braakpercelen niet voldoen aan de voorwaarde van artikel 17 van de Regeling, kunnen ze niet meegeteld worden voor de braakverplichting. Als gevolg van het niet voldoen aan de braakverplichting heeft u slechts recht op de maximale oppervlakte waarvoor u een akkerbouwsubsidie kunt aanvragen zonder braakverplichting."
Hieraan heeft verweerder bij verweerschrift onder meer toegevoegd dat ten aanzien van de percelen waarvoor gewascode 869 is opgegeven geen sprake is van een duidelijke fout. De stelling van appellanten, dat de gronden nog langer hebben braakgelegen dan de in de Regeling genoemde minimale periode, doet hier niet aan af, nog ervan afgezien dat dit achteraf moeilijk te controleren valt, aldus verweerder.
4. Het standpunt van appellanten
In het beroepschrift hebben appellanten het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:
"(…) Bij de opgave zijn er abusievelijk een paar fouten gemaakt, maar naar onze mening staat dit (€ 3.692,-korting) in geen verhouding met de vergissing die wij onwetend hebben gemaakt. Er is 22,61 ha. snijmaïs opgegeven voor een akkerbouwbijdrage met daarnaast 2,27 ha. verplichte zwarte braak zonder bijdrage. Deze 2,27 ha. zwarte braak was nodig om voor subsidie in aanmerking te komen voor de totale oppervlakte snijmaïs van 22,61 ha. i.p.v. 13,81 ha. zonder braakverplichting.
Voor subsidie op braakgrond hebben we afgezien, omdat er dan nog meer braak moest worden gelegd en dat wilden wij niet. Er is toen gewascode 869 gebruikt omdat daar geen akkerbouwbijdrage bij vermeld stond, maar achteraf blijkt dat deze gewascode hoort bij zwarte braak (minder dan 6 maanden) en om voor akkerbouwbijdrage in aanmerking te komen dient dit minstens 6 maanden te zijn.
Tevens blijkt er 0,24 ha. braak te weinig opgegeven te zijn voor de braakverplichting, ondanks dat ik stellig van mening was dat 10 % (2,27 ha.) voldoende moest zijn. Er blijkt een formule van 10/90 x aantal hectare toegepast te moeten worden. Dat wij fout hebben gemaakt is duidelijk, maar dat dan voor 8,80 ha. de akkerbouwbijdrage volledig wordt afgewezen vinden wij zeer onterecht, temeer omdat er toch 2,27 ha. braak heeft gelegen voor de geldende periode van 15 januari t/m 15 juli 2001. Door bedrijfsomstandigheden hebben deze braakpercelen zelfs nog langer braakgelegen.
Dat er een korting zou plaats vinden voor 2.20 ha. akkerbouwbijdrage i.v.m. onvoldoende braaklegging vinden wij reëel, maar dat een niet moedwillige vergissing zo afgestraft moet worden, verbaasd ons zeer. Naar het schijnt mag er geen enkele vergissing gemaakt worden al bestaat er een gezegde "waar mensen werken, worden fouten gemaakt"."
Hieraan hebben appellanten in hun in rubriek 1 vermelde brief van 17 juli 2002 toegevoegd dat blijkens de bij deze brief gevoegde verklaring van de heren D en E, die de jacht over landerijen en het bijbehorende bos beheren en wekelijks langskomen, de braakpercelen meer dan een half jaar braak hebben gelegen.
In aanvulling op hun beroepschrift en op voormelde brief van 17 juli 2002 hebben appellanten ter zitting onder meer nog naar voren gebracht dat, nu geen bijdrage is aangevraagd voor de braakpercelen, niet valt in te zien dat de braakpercelen moeten worden meegeteld ter bepaling van de hoogte van de braakverplichting. Ook uit de toelichtingbrochure blijkt niet dat het geen verschil maakt of al dan niet braaksubsidie is aangevraagd, aldus appellanten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Uit artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 juncto artikel 16 van de Regeling volgt dat indien een aanvraag oppervlakten wordt ingediend die betrekking heeft op een oppervlakte die nodig is om 92 ton granen te produceren, een bepaalde hoeveelheid akkerland moet worden braakgelegd. Ingevolge artikel 16 van de Regeling dient een zodanige oppervlakte akkerland uit productie te worden genomen dat de desbetreffende oppervlakte ten minste 10% uitmaakt van de oppervlakte die wordt gevormd door de som van a) de totale oppervlakte van de percelen waarvoor subsidie wordt aangevraagd en b) de totale oppervlakte die op grond van de Regeling moet worden braakgelegd. De aldus bepaalde oppervlakte braakgrond moet ingevolge artikel 19, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 juncto artikel 17 van de Regeling worden braakgelegd voor een aaneengesloten periode, die loopt van uiterlijk 15 januari tot tenminste 31 augustus daaropvolgend.
5.2 In de in rubriek 2.2 vermelde aanvraag oppervlakten voor het jaar 2001 hebben appellanten voor de braak te leggen percelen gewascode 869 gebruikt, welke code staat voor zwarte braak, voor een periode minder dan zes maanden. Naar het oordeel van het College heeft verweerder op basis van deze opgave terecht geconcludeerd dat de door appellanten opgegeven braakpercelen niet voldoen aan de voorwaarde dat deze percelen gedurende minimaal een half jaar braak moeten liggen.
5.3 Appellanten hebben aangevoerd dat zij bij de door hen opgegeven braakpercelen abusievelijk bijdragecode 869 hebben ingevuld. In dit verband hebben appellanten gesteld dat de betreffende percelen feitelijk zelfs langer dan zes maanden braak hebben gelegen, welke stelling zij hebben onderbouwd met de in rubriek 1 vermelde, door D en E ondertekende, "verklaring braaklegging". Hieromtrent overweegt het College als volgt.
Uit artikel 5 ter van Verordening (EEG) nr. 3887/92 juncto artikel 9, tweede lid, van de Regeling volgt dat alleen in het geval zou moeten worden geoordeeld dat appellanten bij het invullen van hun aanvraag oppervlakten een duidelijke fout hebben gemaakt, het ook na afloop van de uiterste indieningdatum van de aanvraag mogelijk is die aanvraag te wijzigen.
Volgens vaste jurisprudentie van het College is slechts sprake van een zodanige fout indien objectief vaststaat dat de aanvankelijke opgave kennelijk fout was, hetgeen het geval is wanneer uit de aanvraag oppervlakten zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan zijn.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een manifeste fout in vorenbedoelde zin. In het bijzonder heeft verweerder terecht, zij het impliciet, aangenomen dat de aanvraag oppervlakten geen tegenstrijdigheden bevat. Het is niet evident dat de opgave van een drietal braakpercelen met gewascode 869 een verkeerde opgave betrof, zodat verweerder bij zijn besluitvorming kon uitgaan van de juistheid van de opgave op dit punt. Dat de opgegeven braakpercelen wellicht feitelijk gedurende meer dan een half jaar hebben braakgelegen, kan hieraan niet afdoen.
5.4 Gelet op het vorenstaande kan het College tot geen andere conclusie komen dan dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten slechts akkerbouwsubsidie kan worden verleend voor de maximale oppervlakte die zonder braakverplichting subsidiabel is. Verweerder heeft met juistheid vastgesteld dat deze oppervlakte 13,81 ha bedraagt, hetgeen overigens ook niet door appellanten is weersproken. Gesteld noch gebleken is dat de hierop gebaseerde berekening van het desbetreffende subsidiebedrag van € 5709,06 onjuist zou zijn.
5.5 Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat de opgelegde korting in geen verhouding staat tot de fouten die zij abusievelijk hebben gemaakt. Uit de van toepassing zijnde regelgeving vloeit evenwel rechtstreeks voort dat in het geval van appellanten slechts subsidie kan worden verleend voor de maximale oppervlakte die zonder braakverplichting subsidiabel is. Aangezien verweerder aan deze regelgeving is gebonden, was hij gehouden de aan appellanten te verlenen subsidie te berekenen zoals bij het in bezwaar gehandhaafde besluit is geschied.
Voorzover appellanten met hun stelling dat de opgelegde korting in geen verhouding staat tot de door hen gemaakte fouten, hebben willen betogen dat verweerder de subsidie had moeten berekenen naar rato van de door hen braak gelegde grond, volgt het College hen niet in dit betoog. Immers, zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft verweerder op basis van de opgave in de aanvraag oppervlakten terecht geconcludeerd dat appellanten niet aan de braakverplichting hebben voldaan, omdat de voorwaarde van artikel 17 van de Regeling niet is vervuld. Pas wanneer uit de aanvraag oppervlakten zou zijn gebleken dat deze voorwaarde wel was vervuld, zou er in het onderhavige geval wellicht ruimte zijn geweest om de te verlenen subsidie te berekenen naar rato van de braakgelegde grond.
5.6 Gelet op het vorenoverwogene, dient het beroep van appellanten ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. E.J.M. Heijs en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2003.
w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens