5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat, nu de aan de bestreden beslissing ten grondslag liggende aanvraag strekte tot goedkeuring van bedragen die door (inmiddels) appellante in haar tarieven mogen worden doorberekend, het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit rechtstreeks de goedkeuring van (een onderdeel van) tarieven betreft en daarom een besluit is als bedoeld in artikel 35 van de Wet tarieven gezondheidszorg.
5.2 Bij de bestreden beslissing heeft verweerder gesteld dat hij uitvoering heeft gegeven aan het beleid inzake instellingen in financiële problemen, dat is gepubliceerd in zijn jaarverslag 1999. Naar verweerder heeft betoogd gaat het om een beleidslijn die is gehanteerd in het kader van zijn bevoegdheid die artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) biedt om onder bijzondere omstandigheden af te wijken van beleidsregels.
Naar het oordeel van het College kan deze opvatting niet worden aanvaard.
De onderhavige beleidslijn strekt immers niet tot het op grond van bijzondere individuele omstandigheden afwijken van door verweerder vastgestelde, en door de minister goedgekeurde, beleidsregels, als waarop genoemd voorschrift het oog heeft, doch tot het in aanvulling op die beleidsregels vaststellen van posten die door de voor dit beleid in aanmerking komende instellingen mede in de tarieven mogen worden doorberekend.
Deze beleidslijn heeft derhalve betrekking op de hoogte, opbouw en wijze van berekening van - onderdelen van - het tarief voor de desbetreffende categorie inrichtingen en moet dan ook worden aangemerkt als een beleidsregel in de zin van artikel 11 van de Wet.
Gesteld noch gebleken is dat deze beleidsregel overeenkomstig artikel 12, eerste lid, van de Wet is goedgekeurd.
Nu sprake is van beleid dat verweerder in aanvulling op, onderscheidenlijk afwijking van de goedgekeurde beleidsregels ten gunste van appellante heeft toegepast, acht het College het in verband met de jegens appellante te betrachten rechtszekerheid geraden het onderhavige beleid bij de beoordeling van dit beroep mede als uitgangspunt te nemen.
5.3 Met betrekking tot de grief van appellante tegen de gefaseerde wijze waarop zij wordt gecompenseerd in de kosten ter bestrijding van het ziekteverzuim, stelt het College met verweerder vast dat het onderhavige beleid in het geheel niet in een dergelijke compensatie voorziet. Dat niettemin, zelfs overeenkomstig de door Opmaat in het verzoek van 20 juni 2001 voorgestelde gefaseerde wijze, tot (maximaal) een bedrag van ƒ 875.000,- compensatie voor deze kosten plaatsvindt, is gelegen in de erkenning door verweerder van de bijzondere omstandigheden van dit geval en impliceert derhalve een afwijking van het onderhavige uitzonderingsbeleid. Deze bijzondere omstandigheden betreffen de ernstige financiële problemen waarmee Opmaat destijds kampte enerzijds en het bovenmatig hoge ziekteverzuim anderzijds, waardoor het risico aanwezig werd geacht dat Opmaat over 2001 opnieuw met een exploitatietekort zou worden geconfronteerd.
Hierbij komt dat verweerder heeft goedgekeurd dat een groot deel van het onderhavige compensatiebedrag, namelijk ƒ 425.000,--, in de tarieven van 2001 wordt verrekend. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat appellante door de gefaseerde wijze van beschikbaarstelling van dit bedrag onnodig wordt beknot in de mogelijkheden het ziektekostenverzuim voortvarend aan te pakken. Appellante heeft voorts geen overtuigende argumenten aangevoerd waarom verweerder, mede gezien de noodzaak van controle op de besteding van het onderhavige compensatiebedrag, in redelijkheid tot een van het verzoek van Opmaat afwijkende wijze van terschikkingstelling van dit bedrag had moeten besluiten. De eerst ter zitting naar voren gebrachte stelling dat het ziekteverzuim bij het anders dan gefaseerd compenseren van de daarmee gemoeide kosten - wellicht - sneller had kunnen worden teruggedrongen, kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn beslissing op dit punt heeft kunnen komen.
Het College ziet in verband met het voorgaande geen grond voor de opvatting dat hier sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden, dat moet worden geoordeeld dat verweerder terzake van de compensatie van de kosten van het ziekteverzuim een besluit heeft genomen waartoe hij bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen door niet, in verdergaande afwijking van respectievelijk de goedgekeurde beleidsregels en het onderhavige uitzonderingsbeleid, in de door appellante gewenste zin te beslissen.
5.4 Met betrekking tot de grief van appellante inzake de inverdientaakstelling met betrekking tot de verleende balanssteun, stelt het College voorop dat de gestelde onbekendheid met dit door verweerder in het kader van het onderhavige beleid gehanteerde vereiste, gelet op het jaarverslag 1999 van verweerder, de inhoud van het verzoek van 20 juni 2001 en de veelvuldige contacten tussen Opmaat en verweerder voorafgaand aan het primaire besluit, weinig aannemelijk is.
Wat daar echter van zij, beslissend is of verweerder gelet op de omstandigheden van het geval niet in redelijkheid aan de inverdientaakstelling heeft kunnen vasthouden.
Dienaangaande stelt het College vast dat appellante slechts in algemene bewoordingen heeft gesteld dat de taakstelling tot gevolg zou hebben dat aan de te leveren zorg te kort zou worden gedaan, maar dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door deze voorwaarde in een zodanige positie wordt gebracht dat die zorg niet meer aan de daaraan wettelijk gestelde eisen zou kunnen voldoen noch dat de continuïteit van die zorg, mede gelet op de door verweerder reeds bij uitzondering toegekende compensatie in verband met het ziekteverzuim, daadwerkelijk in gevaar zou kunnen komen.
Deze grief kan derhalve, afgemeten aan het in paragraaf 5.3 gehanteerde criterium ter beoordeling van het daar aan de orde zijnde beslissingsonderdeel, evenmin slagen.
5.5 Met betrekking tot verweerders bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering een bijdrage te verlenen in de opbouw van het weerstandsvermogen, acht het College het door verweerder in het kader van het onderhavige beleid gehanteerde uitgangspunt dat - tijdelijke - verhoging van het budget en daarmee van de door een instelling te hanteren tarieven niet kan zijn bedoeld voor vermogensopbouw, geenszins onredelijk.
Hierbij komt dat ten tijde van het bestreden besluit reeds sprake was van een fusie tussen Opmaat en appellante, die gelet op haar eigen vermogenspositie reeds aangesloten was bij het Waarborgfonds Zorgsector.
Ook deze grief is derhalve ongegrond.
5.6 Anders dan door appellante betoogd, valt naar het oordeel van het College tenslotte niet in te zien dat door verweerder onvoldoende rekening zou zijn gehouden met de bijzondere omstandigheden, waarin Opmaat ten tijde van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzoek verkeerde. Juist deze bijzondere omstandigheden zijn voor verweerder aanleiding geweest om in aanvulling op de algemeen voor instellingen als Opmaat geldende beleidsregels extra bedragen vast te stellen.
5.7 Op grond van al het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat het beroep niet kan slagen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.