Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 02/1811 29 oktober 2003
18050 Elektriciteitswet 1998
Uitspraak in de zaak van:
Elsta B.V. en Co. C.V., te Middelburg, appellante,
gemachtigde: mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. K.M. Bresjer, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 5 november 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 25 september 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op appellantes bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag om een ontheffing ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998.
Appellante heeft op 6 december 2002 de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft op 17 februari 2003 een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2003, waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Elektriciteitswet 1998 is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
" Artikel 10
(…)
3. Een rechtspersoon die een recht van gebruik heeft van een ander net dan het landelijk hoogspanningsnet, wijst voor het beheer van dat net een of meer naamloze of besloten vennootschappen als netbeheerder aan.
(…)
Artikel 15
(…)
2. Onze Minister kan op aanvraag aan de rechtspersoon, bedoeld in artikel 10, derde lid, een ontheffing verlenen van het gebod, bedoeld in dat lid, voor zover (…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft verweerder bij aanvraag van 3 juli 2001 om een ontheffing als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 verzocht.
- Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 5 december 2001 afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 januari 2002 bezwaar gemaakt.
- Appellante is op 12 juli 2002 omtrent haar bezwaar gehoord.
- Bij besluit van 25 september 2002 met kenmerk ME/EM/02046469 heeft verweerder het besluit van 5 december 2001 ingetrokken.
- Bij besluit van 25 september 2002 met kenmerk ME/EM/02046468 heeft verweerder aan appellante bericht de aanvraag van 3 juli 2003 niet in behandeling te kunnen nemen.
- Bij het bestreden besluit van 25 september 2002 met kenmerk WJZ 02046458 heeft verweerder op appellantes bezwaar beslist.
3. Het standpunt van verweerder
Het bestreden besluit houdt het volgende in:
" 2.1 Op grond van artikel 15, tweede lid, in samenhang met artikel 10, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 kan een aanvraag om een ontheffing van de verplichting een netbeheerder aan te wijzen uitsluitend worden gevraagd door een rechtspersoon die een recht van gebruik op het desbetreffende net heeft.
2.2 Een commanditaire vennootschap is naar geldend recht geen rechtspersoon. Hieruit volgt dat u geen eigenaar kunt zijn van of anderszins een zakelijk recht kan hebben op het net waarop uw aanvraag betrekking heeft. Uit de door u bij bovengenoemde brief van 20 augustus 2002 verstrekte gegevens blijkt dat de eigendom van het desbetreffende net bij uw vennoot Elsta B.V. berust. De bewoordingen van artikel 15, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 laten geen andere uitleg toe dan dat alleen de daar bedoelde rechtspersoon belanghebbende kan zijn in de zin van artikel1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursecht. Dat u de aanvraag heeft ingediend en geadresseerde bent van de daarop genomen beslissing, maakt dit niet anders. Blijkens de jurisprudentie is immers een materiële betrokkenheid vereist bij de aangelegenheid waarop de aanvraag betrekking heeft (vgl. ABRS 20 januari 1998, JB 1998/53).
2.3 Gelet op vorenstaande en nu, op grond van artikel 8:1 in samenhang met artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht, bezwaar alleen openstaat voor belanghebbenden, is uw bezwaar tegen zowel het besluit van 5 december 2001, kenmerk ME/EM/01060875, als het besluit van heden, kenmerk ME/EM02046469, en de op grond van artikel 6:2 onder a, van de Algemene wet bestuursrecht met een besluit gelijkgestelde brief van heden, kenmerk ME/EM/02046468 (vgl.Kamerstukken II, 1992-1993, 22495, nr. 10, p. 29-3), niet-ontvankelijk."
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat, als de wetgever zou hebben gewild dat het begrip "rechtspersoon" anders moet worden verstaan dan in de zin van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dit uitdrukkelijk in de Elektriciteitswet 1998 had moeten worden bepaald.
Verweerder heeft ter zitting voorts verklaard dat zijn standpunt dat appellante geen rechtspersoon is, tevens meebrengt dat de in artikel 10, derde lid, van de Elektriciteitswet neergelegde verplichting om een netbeheerder aan te wijzen niet op appellante rust en zij aldus evenmin een ontheffing behoeft.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de vennootschapsrechtelijke begrippen in de Elektriciteitswet 1998 naar doel en strekking van deze wet moeten worden uitgelegd. Artikel 10, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 moet niet zozeer worden gelezen als "de rechtspersoon" die een recht op gebruik heeft, maar als "degene die" een recht op gebruik heeft. De vraag of een entiteit die een recht van gebruik heeft op een net al dan niet een afgescheiden vermogen heeft, is in het geheel niet van belang bij de vraag of aan die entiteit een ontheffing kan worden verleend. Het feit dat de aanvrager geen rechtspersoon is in de zin van artikel 2:3 van het Burgerlijk Wetboek, is dan ook niet van belang.
De handelwijze van verweerder is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, omdat verweerder appellante in een veel eerder stadium erop had kunnen wijzen dat hij in afwijking van eerder verleende ontheffingen, het van belang achtte dat de aanvrager een rechtspersoon is in de zin van artikel 2:3 van het Burgerlijk Wetboek. Nu verweerder dit heeft nagelaten, heeft hij in strijd met het zorgvuldigheids- en fair play beginsel gehandeld.
5. De beoordeling van het geschil
Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het begrip "rechtspersoon" in de Elektriciteitswet 1998, bij gebreke van een definitie in deze wet, dient te worden verstaan in de zin van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Appellantes opvatting dat de zinsnede in artikel 10, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 "de rechtspersoon die een recht op gebruik heeft" moet worden gelezen als "degene die een recht op gebruik heeft", deelt het College niet. De wetsgeschiedenis geeft onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het begrip "rechtspersoon", in weerwil van de tekst van artikel 10, derde lid, alsmede van artikel 15, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998, geen zelfstandige betekenis toekomt en niet duidt op het begrip zoals dat wordt omschreven in het Burgerlijk Wetboek.
Aangezien appellante, gelet op het vorenstaande, niet als rechtspersoon in de zin van de artikelen 10, derde lid, en 15, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 kan worden aangemerkt, geldt voor appellante geen aanwijzingsverplichting als bedoeld in artikel 10, derde lid, en behoeft zij evenmin een ontheffing als bedoeld in artikel 15, tweede lid.
Nu voor appellante in het verkrijgen van een ontheffing geen procesbelang meer is gelegen en ook overigens van een procesbelang niet is gebleken, dient het beroep van appellante niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het College ziet ten slotte termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten en te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht wordt vergoed. Verweerder heeft immers eerst ter zitting van het College uitdrukkelijk aan appellante te kennen gegeven dat zij geen ontheffing behoeft. De proceskosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; wegingsfactor: 1 voor het gewicht van de zaak).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de kosten die appellante in verband met het beroep heeft moeten maken, ten bedrage van € 644,--
(zegge: zeshonderdvierenveertig euro), welke kosten de Staat der Nederlanden aan appellante dient te vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,-- (zegge:
tweehonderdachttien euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. W.E. Doolaard en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003.
w.g. D. Roemers w.g. L. van Duuren