4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in haar beroepschrift - samengevat weergegeven - aangevoerd dat reeds ten tijde van het eerste vóórcontrole-onderzoek in oktober 1998 een duidelijk beeld van de voorgenomen S&O werkzaamheden voorhanden was. Door dit bezoek is aangetoond dat wel degelijk een project- en urenadministratie is gevoerd van de verrichte ontwikkelingen.
De intrekking van de S&O-verklaringen is ten onrechte uitsluitend gebaseerd op het niet kunnen uitvoeren van een bedrijfscontrole in 2001. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met de door A geschetste moeilijke omstandigheden waarin appellante verkeerde en met communicatiestoornissen tussen appellante en verweerder.
Aan de pleitnota wordt voorts nog het volgende ontleend:
"(…)
13. De Swaen kan zich (…) niet verenigen met de interpretatie van Senter van de door haar gestelde bijzondere omstandigheden op grond waarvan uiteindelijk geen controlebezoek in de desbetreffende periode heeft kunnen plaatsvinden. De stelling van Senter dat De Swaen heeft gekozen voor een non-coöperatieve opstelling is volstrekt onjuist. Senter gaat hierbij uit van een onjuiste interpretatie van de relevante feiten en omstandigheden. Zoals gezegd heeft het eerste bezoek in verband met ziekte van de heer A niet kunnen plaatsvinden, terwijl het tweede bezoek in verband met verblijf in het buitenland niet heeft kunnen plaatsvinden, hetgeen een reëele mogelijkheid was, nu het bezoek op zo'n korte termijn was aangekondigd. De Swaen ziet niet in op grond waarvan deze omstandigheden als non-coöperatief kunnen worden aangemerkt. Ook is de heer A persoonlijk niet op de hoogte van alle mogelijke toezeggingen die zijn personeel doet aan medewerkers van Senter aangaande het maken van een nieuwe afspraak. Het kan dan ook niet zo zijn dat aan de toezegging van de receptioniste dat de heer A zal terugbellen de door Senter gewenste waarde kan worden toegekend. Het is immers de vraag in hoeverre de heer A van deze door Senter gestelde toezeggingen, wat hier verder van zij, op de hoogte is geweest. De heer A weet dit ook niet meer precies. Wel staat echter vast dat die periode enorm hectisch en chaotisch is geweest, hetgeen bij de hoorzitting in bezwaar nader is toegelicht. De conclusie van Senter dat een en ander zonder meer voor rekening van De Swaen moet komen is dan ook onjuist. Voorts blijkt niet dat Senter de door De Swaen aangevoerde bijzondere omstandigheden op een juiste wijze heeft meegenomen bij de door haar te maken belangenafweging aangaande het al dan niet in bezwaar handhaven van de volledige intrekkingen.
14. De suggestie dat De Swaen helemaal niet zou willen meewerken aan het plaatsvinden van een controlebezoek is apert onjuist. Het bezoek op 10 juli heeft niet kunnen plaatsvinden omdat de brief van 26 juni 2001 uiteindelijk wegens miscommunicatie binnen De Swaen de heer A niet heeft bereikt. Om die reden heeft hij ook niet kunnen zorgdragen voor een capabele plaatsvervanger die eventueel Senter op 10 juli 2001 had kunnen ontvangen. Zelfs indien wordt uitgegaan van een situatie dat dit voor rekening en risico van De Swaen hoort te komen, gaat het in ieder geval niet op voor de twee andere bezoeken die niet zijn doorgegaan. De Swaen had derhalve door Senter nog eenmaal de gelegenheid geboden moeten worden om een controlebezoek te laten plaatsvinden, hetgeen te meer klemt nu in juli 2001 De Swaen werd verbouwd en niet was geopend voor bedrijfsuitoefening.
15. De Swaen is voorts van mening dat de door Senter vermelde grondslag voor de intrekking deze, gelet op het voorgaande, niet kan dragen. Immers, art. 24 lid 7 WVA bepaalt dat kan worden gewijzigd of ingetrokken indien sprake is van het verstrekken van onjuiste en/of onvolledige gegevens. Dit is in casu niet aan de orde. Ook kan worden gewijzigd of ingetrokken indien de administratie niet voldoet aan hetgeen art. 25 WVA voorschrijft. Verder stelt art. 24 lid 7 nadrukkelijk dat sprake is van een bevoegdheid. In art. 25 WVA is vermeld dat de S&O inhoudingsplichtige een administratie dient te voeren overeenkomstig bij de Minister van EZ te stellen regelen, hetgeen is uitgewerkt in art. 2 van de Uitvoeringsregeling administratieve voorschriften S&O-vermindering. Zoals reeds door De Swaen is betoogd staat in casu in het geheel niet vast dat De Swaen daaraan niet heeft voldaan. Een en ander is immers door Senter niet vastgesteld. Ook staat, gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden, in het geheel niet vast dat De Swaen niet heeft voldaan aan het van toepassing zijnde art. 47 AWR (waarbij De Swaen er van uitgaat dat ten aanzien van de controlerende ambtenaren is bepaald dat zij op grond van art. 26 WVA bevoegd zijn). De Swaen heeft immers steeds aan haar verplichtingen willen voldoen. Uitsluitend door een ongelukkige samenloop van omstandigheden in juni/juli 2001 heeft een controlebezoek niet plaats kunnen vinden. De stelling van Senter dat De Swaen art. 47 AWR zou hebben geschonden en tevens niet aan art. 25 WVA heeft voldaan dient te falen.
16. (…) De Swaen acht de opgelegde sanctie in strijd met het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in art. 3:4 Awb (vgl. in dit verband ARRS 15- 3-1989, AB 1990/299). De toegepaste sanctie staat in geen verhouding met de door Senter geconstateerde "overtreding". Dat Senter dit ook vond blijkt uit het bezoekverslag van 10 juli 2001, waaruit volgt dat Senter in eerste instantie een nieuw bezoek wilde afleggen. Naar de mening van De Swaen had zij na het niet doorgaan van het geplande controlebezoek op 10 juli 2001 nogmaals in de gelegenheid moeten worden gesteld de uren- en projectadministratie aan Senter ter inzage te geven en deze desgewenst te voorzien van een toelichting. Meer subsidiair had Senter een minder vergaande sanctie dan intrekking in overweging moeten nemen. Dit had, gelet op de voorgaande namens De Swaen gestelde feiten en omstandigheden, voor de hand gelegen.
17. Voorts had Senter haar voornemen tot intrekking moeten aankondigen, waarbij De Swaen in de gelegenheid gesteld had moeten worden hierop inhoudelijk te reageren. Dat Senter dit heeft nagelaten is zonder meer in strijd met de artikelen 4:7 en 4:8 Awb (zie ARRS 7-12- 1995, AB 1996/319). Omdat daarnaast sprake is van een punitieve sanctie (er is immers sprake van het nemen van een maatregel gericht op het bewerkstelligen van normconform gedrag door toevoeging van een geïndividualiseerd concreet nadeel, waarbij volgens Senter door De Swaen verwijtbaar zou zijn gehandeld) had het vooraf in kennis stellen door Senter voor de hand gelegen. De Swaen wijst in dat verband naar art. 67k van de AWR waarin is bepaald dat bij de in dat artikel genoemde sanctie de belastingplichtige in kennis wordt gesteld van het voornemen een sanctie op te leggen, waarop de belastingplichtige vervolgens mag reageren. Nu Senter dit heeft nagelaten is naar de mening van De Swaen tevens sprake van strijd met art. 6 EVRM.
(…)"