5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 4:48, eerste lid, Awb is intrekking van subsidieverlening ten nadele van de subsidie-ontvanger mogelijk onder meer indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden, dan wel indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Verweerder heeft kennelijk gemeend dat hiervan sprake is, nu hij de intrekking van het op basis van de Regeling verleende krediet heeft gebaseerd op de overwegingen dat appellante zonder toestemming projectwerkzaamheden in het buitenland heeft laten uitvoeren en dat de onderneming van appellante in Nederland is ontmanteld. Laatstgenoemde intrekkingsgrond hangt nauw samen, zoals in de beslissing op bezwaar uitdrukkelijk is overwogen, met eerstgenoemde grond. Door te besluiten ontwikkelingsactiviteiten verder in het buitenland te laten plaatsvinden, zijn de projectactiviteiten in Nederland volgens verweerder gestopt. Het project is in de visie van verweerder door deze situatie in essentie niet meer gericht op de hoofddoelstelling van de Regeling, te weten het bevorderen van het totstandkomen van electronische snelwegen in Nederland.
Het College staat voor beantwoording van de vraag of verweerder op grond van vorenbedoelde overwegingen tot intrekking van het krediet heeft kunnen overgaan.
Het College beantwoord deze vraag ontkennend. Hiertoe overweegt het College het volgende.
Het project waarvoor verweerder op basis van de Regeling een krediet heeft toegekend voorziet in de ontwikkeling van een interactief bied-systeem dat zich tegelijkertijd presenteert als een electronische dienst op internet en als interactief televisie-kanaal. Uit het bij de aanvraag behorende projectplan blijkt onder meer dat in de tweede fase van de ontwikkeling een TV-window in Nederland moet worden gevonden. In de eerste voortgangsrapportage d.d. 4 december 1999 is te dien aanzien opgemerkt dat de onderhandelingen in volle gang zijn, maar geen direct uitzicht geven op de beoogde 40 uitzendingen die aanvankelijk gepland stonden in fase 2. Uit de voortgangsrapportage d.d. 1 oktober 2000 blijkt dat een voldoende grote TV - en veilingmarkt essentieel is voor een succesvolle exploitatie en dat is besloten zich te concentreren op uitontwikkelen, testen en exploitatie in het UK en de USA en dat de toekomstige activiteiten in Nederland van de voortgang van de onderhandelingen met de Nederlandse zenders afhankelijk zijn. Uit de voortgangsrapportage d.d 15 juni 2001 blijkt dat het verkrijgen van TV - zendtijd in Nederland veel moeizamer is dan verwacht en dat de kans op een overeenkomst klein wordt geacht.
Daarnaast is van belang dat appellante in haar voortgangsrapportage d.d. 1 oktober 2000 uitdrukkelijk heeft verzocht om de einddatum van het project vast te stellen op 31 maart 2002 en om toestemming te geven voor het uitvoeren van ontwikkelingswerkzaamheden in het VK en de USA. Uit de reactie van verweerder d.d. 7 november 2000 blijkt dat hierover reeds in een eerder stadium is gesproken. Verweerder heeft bij deze gelegenheid benadrukt nog geen toestemming te hebben verleend. Appellante heeft bij brief d.d. 14 november 2000 het verzoek nader toegelicht. In de brief waarmee appellante de voortgangsrapportage d.d. 15 juni 2001 aanbood heeft zij aan dit verzoek gerefereerd. Uit de zienswijze van appellante naar aanleiding van het voornemen van verweerder het krediet in te trekken, blijkt dat de ontwikkeling van programmatuur in het buitenland mede zijn oorzaak had in de omstandigheid dat appellante als gevolg van schaarste op de arbeidsmarkt voor IT-medewerkers niet in staat was op de Nederlandse arbeidsmarkt voldoende programmeurs aan te trekken.
Uit dit samenstel van feiten en omstandigheden begrijpt het College dat appellante bij de uitvoering van het project in Nederland grote problemen heeft ondervonden bij het verkrijgen van de daarvoor essentiële medewerking van televisiezenders. Dit betekent dat appellante er niet in zou slagen om overeenkomstig het projectplan een - als wezenlijk te kenmerken - gedeelte van het project in Nederland uit te voeren, met als consequentie dat zij niet aan de verplichtingen van artikel 14, eerste en tweede lid, van de Regeling zou voldoen. De wetgever heeft er, blijkens de ontheffingsmogelijkheid die is voorzien in beide artikelonderdelen, voor gekozen om het niet naleven van bedoelde verplichtingen niet zonder meer voor rekening en risico van de kredietaanvragen te laten. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat voor hem geen aanleiding heeft hoeven bestaan om ten aanzien van appellante te beslissen omtrent ontheffing, nu een hierop gericht verzoek niet is gedaan. Het College deelt dit standpunt niet en overweegt hiertoe als volgt.
Appellante heeft bij herhaling met verweerder overleg gevoerd over de problemen die zij bij de uitvoering van het project ondervond. Dat werkzaamheden in het buitenland zijn uitgevoerd, blijkt ondubbelzinnig uit de door appellante bij verweerder ingediende rapportages. Appellante heeft hiervoor ook bij herhaling toestemming van verweerder verzocht. Verweerder heeft appellante weliswaar expliciet gewaarschuwd dat nog geen toestemming was verleend, maar heeft nimmer duidelijk gemaakt dat deze situatie niet slechts zou kunnen leiden tot vaststelling van een lager kredietbedrag dan was toegezegd, maar tot een verder strekkende beslissing als intrekking van het verleende krediet, zelfs niet toen hem duidelijk is geweest dat de uitvoering van werkzaamheden in het buitenland door appellante werd voorgezet. Hierbij is van belang dat niet onaannemelijk is dat bij appellante de gedachte heeft postgevat dat het ontbreken van uitdrukkelijke toestemming een formaliteit betrof, nu zij verweerder desgevraagd nadere informatie had verstrekt en verweerder naar aanleiding van het herhaalde verzoek van 15 juni 2001 niet een vergelijkbare waarschuwing heeft laten horen.
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat appellante, indien zij een ontheffing had gevraagd, deze niet zou hebben kunnen verkrijgen. De door verweerder hiertoe aangedragen argumenten hebben het College niet kunnen overtuigen. Hiertoe overweegt het College dat artikel 14, tweede lid, van de Regeling een ontheffing mogelijk maakt voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland. In aanmerking nemende dat appellante thans nog enkel krediet verlangt voor in Nederland gemaakte ontwikkelingskosten, ziet het College - zonder nadere onderbouwing - geen reden aan te nemen dat de omstandigheden welke appellante heeft aangevoerd, aan een ontheffing als bedoeld in die bepaling in de weg zou staan. Dat de activiteiten in Nederland thans zijn stopgezet, staat evenmin zonder meer in de weg aan verlening van ontheffingen als bedoeld in artikel 14, eerste en tweede lid, van de Regeling. Naar het oordeel van het College kan van appellante niet worden verlangd, dat zij, na voldoende inhoud te hebben gegeven aan de op haar rustende verplichting zich ervoor in te spannen om de noodzakelijke medewerking van derden te verkrijgen, voortgaat met het doen van investeringen in andere werkzaamheden ten behoeve van het project waarmee, naar appellante stelt, het voortbestaan van de onderneming in gevaar zou worden gebracht, zolang in redelijkheid als vaststaand moet worden aangenomen dat een essentiële voorwaarde voor voltooiing van het project - te weten: voldoende medewerking van televisiezenders - niet kan worden vervuld. Daar komt bij dat appellante gemotiveerd heeft betoogd - en het College acht appellantes stellingen in deze niet op voorhand onaannemelijk - dat de activiteiten in Nederland kunnen worden voortgezet, zodra de omstandigheden daarvoor gunstiger zijn en dat zij met het oog op deze omstandigheden de reeds ontwikkelde software onderhoudt. Ook om deze reden kan niet zonder meer worden staande gehouden dat het project niet langer gericht is op het bevorderen van de totstandkoming van electronische snelwegen in Nederland.
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom het bestreden besluit niet draagkrachtig is gemotiveerd en dat verweerder voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit, onvoldoende onderzoek heeft verricht om het op basis van de Regeling verleende krediet volledig in te kunnen trekken. Het College zal het beroep derhalve gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Derhalve dient te worden beslist zoals hierna vermeld.