ECLI:NL:CBB:2003:AO1919

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1921
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1921 16 december 2003
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, wonende te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 7 oktober 2002.
1. De procedure
Bij brief van 27 september 2001 hebben K en L, beide gevestigd te Y, bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen appellant en B.
Bij beslissing van 7 oktober 2002 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht.
Op 5 december 2002 heeft het College van appellant en B een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen voormelde beslissing van de raad van tucht.
Bij brief van 12 februari 2003 hebben klaagsters gereageerd op het beroepschrift.
Bij brief van 7 augustus 2003 heeft de gemachtigde van appellant medegedeeld dat B op 4 augustus 2003 is overleden.
Bij uitspraak van 29 augustus 2003 heeft het College geoordeeld dat het overlijden van B met zich brengt dat het tuchtgeding, voorzover het B betreft, is geëindigd en dat op diens beroep derhalve niet kan worden beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2003. Aldaar waren onder meer aanwezig appellant, zijn gemachtigde mr. J.P. Eschauzier, advocaat te Rotterdam, en mr. J.H. Sassen, advocaat te Arnhem, gemachtigde van klaagsters.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij tuchtbeslissing van 7 oktober 2002 heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en appellant en B de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd.
Terzake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de bestreden tuchtbeslissing, die in kopie aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het College gaat allereerst in op de vijfde grief van appellant, inhoudende dat de raad van tucht het verweer dat appellant in het onderhavige geval niet is opgetreden als accountant maar uitsluitend als fiscalist, ten onrechte heeft verworpen.
Vaststaat dat B in het in § 2.3 van de bestreden tuchtbeslissing aangeduide geschil met de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te Amstelveen aangaande de door K over 1995 verschuldigde vennootschapsbelasting (hierna: vpb) is opgetreden als gemachtigde van K. In het aan het gerechtshof Amsterdam gezonden beroepschrift, de conclusie van repliek en de pleitnota ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het beroep is B aangeduid als RA. Voorts is bij het opstellen van deze stukken gebruik gemaakt van papier met de aanduiding "P accountants en belastingadviseurs".
Naar het oordeel van het College moet worden aangenomen dat wijlen B in gevallen waarin hij als openbaar accountant optrad dezelfde naam voerde als in de procedure bij het gerechtshof Amsterdam, al dan niet met gebruikmaking van papier van P.
Gezien het vorenoverwogene wordt B ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) in de procedure bij het gerechtshof Amsterdam voor de toepassing van de GBR-1994 geacht te zijn opgetreden als openbaar accountant.
Naar het oordeel van het College moet de betrokkenheid van appellant bij het opstellen van de door klaagsters gewraakte pleitnota en de mondelinge behandeling op 19 juni 2001 van het beroep van K worden aangemerkt als een optreden onder gemeenschappelijke naam met Seijsener. Immers, de door appellant opgestelde pleitnota bevat de naam van Seijsener en zowel appellant als B heeft op 19 juni 2001 het woord gevoerd.
Dit betekent dat, nu B voor de toepassing van de GBR-1994 geacht wordt te zijn opgetreden als openbaar accountant, appellant ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, GBR-1994 in de procedure bij het gerechtshof Amsterdam voor de toepassing van de GBR-1994 eveneens geacht wordt te zijn opgetreden als openbaar accountant. Dit wordt bevestigd door de door B aan appellant met het oog op deze procedure verleende en aan het Hof overgelegde ondervolmacht, waarin appellant met de toevoeging RA wordt aangeduid. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat appellant er expliciet op heeft gewezen dat hij in die procedure uitsluitend optrad vanwege zijn specifieke fiscale deskundigheid en dat hij niet als (openbaar) accountant betrokken was bij (de voorbereiding van) de mondelinge behandeling van het beroep van K, zodat in het midden kan blijven of een dergelijke mededeling afbreuk had kunnen doen aan de toepasselijkheid van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, GBR-1994.
De vijfde grief van appellant faalt derhalve.
3.2 De eerste grief van appellant is gericht tegen het oordeel van de raad van tucht dat B op de hoogte was van de essentie van het in § 2.7 van de bestreden tuchtbeslissing aangeduide geschil tussen L en de inspecteur van de Belastingdienst Grote Ondernemingen te Rotterdam aangaande de toepasselijkheid van artikel 13, eerste lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) op de afwerking van een voormalige vuilstortplaats te Z.
Tegen dit oordeel van de raad van tucht heeft appellant aangevoerd dat B weliswaar op de hoogte was van het bestaan van het Wbm-geschil, zulks in verband met de vraag of in verband met dat geschil al dan niet een voorziening moest worden getroffen, maar dat B noch hijzelf bekend was met de inhoudelijke finesses en/of de essentie van dat geschil. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat B noch hijzelf van klaagsters opdracht heeft gekregen tot het verrichten van werkzaamheden met betrekking tot het Wbm-geschil en dat hun door klaagsters evenmin is verzocht de werkzaamheden in het geschil van K inzake de vpb af te stemmen met de werkzaamheden in de Wbm-zaak waarbij L betrokken was. Voorts heeft appellant verklaard dat B en hijzelf van klaagsters geen kopie van de conclusie van de Advocaat-Generaal of het arrest van de Hoge Raad in de Wbm-zaak hebben ontvangen.
Het College ziet geen aanleiding niet uit te gaan van de feitelijke juistheid van hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd. Klaagsters hebben het betoog van appellant niet overtuigend ontkracht.
Klaagsters hebben nog aangevoerd dat appellant vóór 19 juni 2001 uit de vakliteratuur kennis had moeten nemen van het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2001 in de Wbm-procedure, dat hij had dienen te onderkennen dat dit arrest en de daaraan voorafgegane conclusie van Advocaat-Generaal Ilsink betrekking hadden op L en dat hij zich had behoren te realiseren dat het arrest van belang zou kunnen zijn voor de in de vpb-procedure te volgen strategie.
Naar het oordeel van het College miskent dit betoog van klaagsters hun eigen verantwoordelijkheid in dezen. Klaagsters hebben geen maatregelen getroffen om de processtrategie in beide procedures op elkaar af te (doen) stemmen en evenmin hebben zij B en/of appellant gewezen of doen wijzen op het arrest van de Hoge Raad en het mogelijke belang daarvan voor de in het geschil aangaande de vpb te volgen strategie. Een meer actieve opstelling van klaagsters had naar het oordeel van het College in de rede gelegen, mede gelet op de aanzienlijke financiële belangen die voor hen op het spel stonden.
Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat het niet binnen enkele weken uit de vakliteratuur kennisnemen van het arrest van de Hoge Raad arrest op zichzelf tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Hierbij is in aanmerking genomen de verklaring van appellant dat P geen procedures in Wbm-zaken voert en dat hij zich in beginsel beperkt tot het bestuderen van jurisprudentie op rechts(deel)gebieden waar P wel werkzaamheden verricht.
De eerste grief van appellant treft derhalve doel.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant naar het oordeel van het College geen tuchtrechtelijk verwijt treft in verband met de omstandigheid dat hij bij (de voorbereiding van) de in § 3.1 van deze uitspraak meermalen aangeduide mondelinge behandeling geen rekening heeft gehouden met de door klaagsters gestelde gevolgen van het ten behoeve van K te houden pleidooi voor de positie van L in de Wbm-procedure. Van deze mogelijke gevolgen was appellant niet op de hoogte en gelet op het vorenoverwogene hoefde hij dat naar het oordeel van het College ook niet te zijn.
3.3 Vervolgens staat ter beoordeling of de door klaagsters gewraakte passage in de door appellant opgestelde pleitnota, los van de door klaagsters gestelde nadelige gevolgen daarvan voor de Wbm-procedure, tuchtrechtelijk verwijtbaar is. De tweede tot en met vierde grief van appellant hebben onder meer betrekking op deze vraag.
Naar het oordeel van het College dient meerbedoelde passage uit de pleitnota niet geïsoleerd te worden beschouwd, maar dient zij te worden bezien en beoordeeld in de context van de pleitnota als geheel. Zo kan het in die passage door appellant twee keer gebruikte woord "truc", afhankelijk van de context waarin het wordt gebruikt, een positieve of juist een negatieve connotatie hebben (geassocieerd met handig onderscheidenlijk slinks; Van Dale, dertiende druk, p. 3522).
Bij lezing van de pleitnota als geheel is naar het oordeel van het College duidelijk dat appellant in de door klaagsters gewraakte passage naar voren heeft gebracht dat, teneinde de eigenaar van de stortplaats in staat te stellen de saneringskosten te dragen, aan K is toegestaan de vervuilde grond op de stortplaats af te dekken met lichtvervuilde grond in plaats van met niet-vervuilde grond. Aldus geplaatst in haar context ziet het College geen plaats voor het oordeel dat de desbetreffende passage feitelijke grondslag ontbeert, dat de door appellant gebruikte kwalificatie "truc" een negatief oordeel behelst over de handelwijze van K of dat deze passage de belangen van K in de vpb-procedure anderszins zou schaden.
De enkele omstandigheid dat denkbaar was geweest dat appellant enigszins andere bewoordingen had gekozen, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat de gewraakte passage een deugdelijke grondslag ontbeert of anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar is.
Bij beschouwing van meerbedoelde passage in de context van de pleitnota, het beroepschrift en de conclusie van repliek in de vpb-procedure, kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat die passage een wijziging behelst van het ten behoeve van K in die procedure ingenomen standpunt. Ook overigens is niet gebleken van een bijzondere aanleiding voor overleg met K over het opnemen van deze passage in de pleitnota.
Naar het oordeel van het College kan in het midden worden gelaten of de door klaagsters gewraakte passage uit de door appellant opgestelde pleitnota al dan niet relevant was of kon zijn voor de uitkomst van de vpb-procedure. Indien de desbetreffende passage overbodig zou zijn, impliceert dat immers nog geenszins dat het opnemen hiervan tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Gelet op het vorenstaande is dit laatste naar het oordeel van het College niet het geval.
3.4 Gelet op het vorenoverwogene kan de bestreden tuchtbeslissing niet in stand blijven. Het College zal derhalve het beroep van appellant gegrond verklaren en de bestreden tuchtbeslissing vernietigen, voorzover betrekking hebbend op appellant.
Het College kan de zaak zelf afdoen. Uit het vorenoverwogene volgt dat de klacht, voorzover gericht tegen appellant, ongegrond moet worden verklaard. Dienovereenkomstig zal worden beslist. De overige grieven van appellant behoeven derhalve geen bespreking meer.
Na te melden beslissing rust op titel II, § 6, van de Wet op de Registeraccountants.
4. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep van appellant gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing, voorzover daarbij de tegen appellant ingediende klacht gegrond is verklaard en
hem de maatregel van schriftelijke waarschuwing is opgelegd;
- verklaart de tegen appellant ingediende klacht ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. C.J. Borman en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2003.
w.g. M.A. van der Ham w.g. B. van Velzen
R a a d v a n T u c h t
voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten
te Amsterdam
B E S L I S S I N G
in de zaak met nummer R 315 van:
K en L,
beide gevestigd te Y,
K L A A G S T E R S,
tegen
A en B,
beiden registeraccountant,
kantoorhoudende te T,
B E T R O K K E N E N.
==========================================================
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Raad van Tucht heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewissel-de en aan partijen bekende stukken, waaronder:
(a) het klaagschrift, met bijlagen, van 27 september 2001,
(b) het verweerschrift van A van 4 januari 2002,
(c) het verweerschrift van B, met bijlagen, van 4 januari 2002 en
(c) de brief, met bijlage, van 15 mei 2002 van de raadsman van klaagsters aan de Secretaris van de Raad van Tucht.
1.2 De Raad heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 27 mei 2002, waar aanwezig waren:
-aan de zijde van klaagsters-
de vertegenwoordiger van klaagsters, hun directeur F, tot bijstand vergezeld van de raadsman van klaagsters, mr. J.H. Sassen, advocaat te Arnhem, en
-aan de zijde van betrokkene-
A, tot bijstand vergezeld van zijn raads-man mr. J.P. Eschauzier, advocaat te Rotterdam (die verklaart dat hij tevens heden de -wegens ziekte verhinderde- B vertegen-woordigt) en G, directeur van de maatschap P Accountants en Belastingad-viseurs.
1.3 Partijen en hun advocaten hebben bij gelegenheid van voor-mel-de zitting hun standpunten toegelicht -de advocaten aan de hand van aan de Raad van Tucht overgelegde pleitnotities- en geantwoord op vragen van de Raad van Tucht.
1.4 De inhoud van de gedingstukken, waaronder ook voormelde pleitnoti-ties, geldt als hier ingevoegd.
2. De vaststaande feiten
2.1 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad van Tucht het volgende vast.
2.2 KK houdt alle aandelen in L, vormt met haar een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting en is haar bestuurder.
2.3 B behartigde de belangen van K in het kader van een aanslagregeling vennootschapsbelasting 1995. In geschil was of de afwerking van de (voormalige) stortplaats L te Z kosten vormde, die aftrekbaar zijn voor de Vennootschapsbelasting, dan wel dat hier sprake was van grondverbetering.
2.4 De mondelinge behandeling van deze zaak ten overstaan van (de Belastingkamer van) het Gerechtshof te Amsterdam vond plaats op 19 juni 2001, alwaar B en A de zaak van K hebben bepleit aan de hand van een -door A opgestelde- pleitnota.
2.5 Deze pleitnota bevat -onder meer- de volgende passage.
"Om de eigenaar in staat te stellen deze kosten te kunnen dragen, is een truc bedacht. Deze truc bestaat hieruit dat het K werd toege-staan om voor het afdekken van de oude stort zogenaamde secundai-re grondstoffen te verwerken, in plaats van schone nieuwe aarde. Secundaire grondstof is een eufemisme voor lichtvervuilde gronden. In werkelijkheid ging de vuilstort weer open."
2.6 De sanering van genoemde (voormalige) stortplaats geschiedde door L, die daarbij -overeenkomstig een haar daartoe door G.S. van Zuid-Holland verleende vergunning- inderdaad secundaire grondstoffen gebruikte.
2.7 De aanwending van secundaire grondstoffen heeft geleid tot naheffings-aanslagen Afvalstoffenbelasting, omdat de inspecteur Belastingdienst/Grote Ondernemingen Rotterdam, Centraal mili-eubelastingenteam, van oordeel was dat sprake is van afgifte ter verwerking van afvalstoffen aan een inrichting als bedoeld in art. 13 lid 1 Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm), niet zijnde een werk.
2.8 In dit Wbm-geschil heeft de Hoge Raad op 30 mei 2001 uitspraak gedaan en geoordeeld -enerzijds- dat te dezen sprake is van afvalstoffen, ook al worden de secundaire grondstof-fen zonder nadere bewerking te ondergaan en zonder het treffen van nadere voorzieningen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze nuttig gebruikt en -anderzijds- dat het Hof te 's-Gravenhage met betrekking tot de beoordeling van het verweer dat te dezen sprake is van een werk als bedoeld in art. 12 letter c Wbm is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvat-ting.
2.9 De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amster-dam, dat dient te onderzoeken of de onderwerpe-lijke afvalstoffen zijn afge-geven aan een inrichting, niet zijnde een werk, en of deze afgifte van afvalstoffen uitsluitend heeft plaatsgevonden tenein-de op de betreffende locatie een transito-punt te kunnen vestigen, of dat, gezien de activiteiten die in feite hebben plaatsgevon-den, moet worden gecon-cludeerd dat de voorma-lige stortplaats in wezen is heropend, zoals door de Inspecteur is betoogd, doch door het Gerechtshof te 's-Gravenhage in het midden is gelaten.
2.10 Blijkens het door hem opgestelde beroepschrift van 21 december 2000 aan het Gerechtshof te Amsterdam in de Vennootschapsbelasting-procedure, wist B wat de essentie was van het Wbm-geschil en dat onder meer daarin centraal staat het antwoord op de vraag of L al of niet een inrichting in stand houdt, die een werk is in de zin van art. 12.1.c Wet belas-tingen op milieugrondslag.
2.11 Blijkens zijn verklaring ter zitting van de Raad van Tucht heeft A zich bij het opstellen van de onder 2.4 vermelde pleitno-ta gebaseerd op de inhoud van het betreffende dossier en op van zijn collega, B, ontvan-gen informatie.
3. De klacht
3.1 De klacht luidt -samengevat weergegeven- als volgt.
3.2 Betrokkenen wisten bij het opstellen van de pleitnota en het bepleiten van de zaak ter zitting van het Gerechtshof te Amsterdam zeer wel -althans moesten redelijkerwijs weten- dat de gewijzigde opstelling (truc, heropening stortplaats) zich niet verdroeg met de eerdere opstelling (sanering van gesloten stortplaats) van K en hadden dan ook nimmer tot die wijziging in opstelling mogen overgaan, zonder tenminste eerst overleg met haar te plegen en uitdrukkelijk haar instem-ming daarmee te verkrijgen, gelet op de hoogst ingrijpende consequenties van die koerswijziging. Heropening van de stortplaats -en dat dan ook nog als truc- betekent immers dat sprake zou zijn van een inrichting, niet zijnde een werk.
3.3 Betrokkenen hebben daarmee, zonder behoor-lijke (opgave van) rede-nen, K en L een groot risico doen lopen en zijn aldus tekort geschoten in het behoorlijk behartigen van de belangen van klaagsters in voormelde fiscale geschillen.
3.4 B is ook tekort geschoten in zijn verplichting tot het zoveel mogelijk voorkomen, althans beperken, van de uit zijn handelen eventueel voortvloeiende schade. Hem is immers verzocht om in een brief, die aan het Hof zou kunnen worden overgelegd, te bevestigen dat hij omtrent de opstelling van de pleitnota vooraf geen overleg met K had gehad en dat hij haar standpunten als verwoord in de geciteerde passage in de pleitnota niet overeenkomstig haar visie op de feiten heeft weergegeven. Het eerste werd erkend, het tweede ontkend.
3.5 Betrokkenen hebben aldus niet gehandeld als een behoorlijk registerac-countant betaamt.
4. De gronden van de beslissing
4.1 Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Raad als volgt.
4.2 Namens A is gesteld dat klaagsters niet ontvanke-lijk dienen te worden verklaard in hun klacht tegen hem, aangezien hij te dezer zake niet is opgetreden als accountant, maar uitsluitend als fiscalist.
4.2.1 De Raad van Tucht overweegt met betrekking tot dit verweer het vol-gende.
4.2.2 A heeft zich in zijn op de onderha-vige zaak betrekking hebbende stukken telkens geafficheerd met -onder meer- zijn hoedanigheid van registeraccountant blijkens het gebruik van de daartoe gebruikelijke aanduiding "RA". Bovendien kan van de in de onderhavige zaak door A uitge-voerde werkzaamheden geenszins met recht worden gezegd dat zij niet -ook- behoren tot het type werkzaamheden die door registeraccountants plegen te worden verricht of met de hoeda-nigheid van registeraccountant in verband kunnen worden gebracht.
4.2.3 Gelet daarop verwerpt de Raad van Tucht het beroep op niet ontvankelijkheid van klaagsters in hun klacht tegen A.
4.3 Naar het oordeel van de Raad van Tucht is de hiervoor onder 2.5 vermelde passage onnodig en overbodig opgenomen in de door A -op verzoek en onder (mede)verantwoordelijkheid van B- opgestelde en voorge-dragen pleitnota. De in deze passage gedane medede-lingen waren immers niet van betekenis voor de onderhavige Vennootschapsbe-lasting-procedu-re. A heeft ter zitting van de Raad van Tucht ook verklaard dat de gewraakte passage in de pleitnota een stelling is zonder bijzondere betekenis is, die inderdaad achterwege had kunnen blijven.
4.5 Het vorenstaande klemt temeer in een geval als het onderhavige, daar immers duidelijk was dat de passage naar zijn aard geschikt is om te bewerk-stelligen dat de rechter daaraan voor klagers nadelige gevolgtrekkin-gen kan verbinden, ook in de Wbm-procedure van klaagsters, waarvan in elk geval B op de hoogte was. Ook indien dit laatste niet gebeurt, hadden betrokke-nen zich dit moeten realiseren en de onderhavige passage niet, laat staan zonder overleg met klagers, in de pleitnota moeten opnemen.
4.6 De uitleg die B heeft doen geven aan zijn weigering het Hof te Amsterdam te laten weten dat de pleitnota een onjuiste visie op de feiten weergaf, zulks ter beperking of voorkoming van schade voor klaagsters, acht de Raad van Tucht gezoch-t van aard en kan niet ter verschoning gelden.
4.7 De klacht dient op grond van het vorenstaande ge-grond te worden verklaard, zulks wat betreft B: in beide onderdelen.
4.8 Het handelen van betrokkenen te dezen moet worden aangemerkt als schadelijk voor de eer van de stand der registeraccountants.
4.9 Alle omstandigheden in aanmerking nemende, is de Raad van Tucht van oordeel dat de geconstateerde schending van artikel 5 van de GBR-1994 door betrokkenen zodanig ernstig is, dat hen de maatre-gel van schrifte-lijke waar-schuwing dient te worden opgelegd.
5. De beslissing
De Raad van Tucht:
Verklaart de klacht gegrond in voege als hiervoor omschreven en legt te dier zake de maatregel van schriftelijke waarschu-wing aan betrokkenen op.
Aldus beslist door mr. J.H.M. Willems, voorzitter, Tsj. Hotsma RA en mr. O.G. van Laar, leden, in aanwezigheid van W. Welmers, adjunct-secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2002.
__________ __________
secretaris voorzitter