ECLI:NL:CBB:2004:AO2303

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/410
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/410 6 januari 2004
25000 Wet op de Registeraccountants
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen
het bestuur van het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants, te Amsterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Waardenburg, advocaat te 's-Gravenhage.
1. De procedure
Op 7 april 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar van 20 september 2001. Dit bezwaar is gericht tegen het besluit van 29 augustus 2001, waarbij verweerder de aanvraag van appellant om herinschrijving in het accountantsregister als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) heeft afgewezen.
Bij brief van 29 april 2003 heeft verweerder het College een kopie toegezonden van zijn op diezelfde datum aan appellant gezonden beslissing op het bezwaar van 20 september 2001.
Bij brief van 5 mei 2003 heeft appellant de gronden van zijn beroep ingediend.
Bij brief van 7 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 mei 2003 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld.
Bij brief van 10 juni 2003 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 juni 2003 heeft verweerder nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 4 juli 2003 heeft appellant de gronden van zijn beroep nader aangevuld.
Bij brief van 3 september 2003 heeft verweerder het verweer nader aangevuld.
Bij brieven van 18 oktober 2003 en 11 november 2003 heeft appellant nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2003. Aldaar waren onder meer aanwezig appellant, voornoemde gemachtigde van verweerder, mr. U.E. Holdinga, werkzaam bij het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (hierna: NIvRA) en J.C. den Houting RA, bestuurslid van het NIvRA.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 55, eerste lid, Wet RA bepaalt dat er een accountantsregister is, waarin als registeraccountant op hun aanvraag worden ingeschreven zij, die voldoen aan de bij deze wet gestelde eisen. Ingevolge artikel 60, eerste lid, Wet RA dient hij, die in het accountantsregister wenst te worden ingeschreven, daartoe een aanvraag in bij het bestuur van het NIvRA. Artikel 59, eerste lid, aanhef en onder e, Wet RA bepaalt dat de inschrijving wordt geweigerd indien gegronde vrees bestaat, dat de aanvrager als registeraccountant inbreuk zal maken op wettelijke voorschriften, de registeraccountants betreffende, of dat zijn inschrijving uit anderen hoofde de eer van de stand der registeraccountants zal schaden.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij tuchtbeslissing van 22 april 1994 heeft de (toenmalige) raad van tucht een tegen appellant ingediende klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant de maatregel van doorhaling van diens inschrijving in het accountantsregister opgelegd. Deze maatregel is opgelegd terzake van drie door de raad van tucht gegrond bevonden klachtonderdelen, waarin appellant kort gezegd is verweten dat hij zich partijdig heeft opgesteld, dat hij zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden en dat hij heeft gehandeld in strijd met de eis van onafhankelijkheid. Bij beslissing van 10 oktober 1995 heeft de (toenmalige) raad van beroep de beslissing van de raad van tucht bekrachtigd. Vervolgens heeft verweerder de inschrijving van appellant in het accountantsregister doorgehaald.
- Op 4 december 1996 heeft appellant herinschrijving in het accountantsregister aangevraagd. Bij besluit van 15 oktober 1997 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
- Op 1 januari 1999 heeft appellant opnieuw herinschrijving aangevraagd. Bij besluit van 23 december 1999 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Op 24 januari 2000 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 december 1999. Bij besluit van 3 maart 2000 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 oktober 2001 (AWB 00/286; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AD4966) heeft het College het beroep van appellant tegen het besluit van 3 maart 2000 ongegrond verklaard.
- Bij brief van 15 maart 2000 heeft appellant verweerder verzocht zijn besluiten van 23 december 1999 en 3 maart 2000 te heroverwegen. Bij besluit van 20 april 2000 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Op 24 mei 2000 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 april 2000. Bij besluit van 20 september 2000 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 oktober 2001 (AWB 00/869; LJN-nummer AD4961) heeft het College het beroep van appellant tegen het besluit van 20 september 2000 ongegrond verklaard.
- Bij brief van 29 september 2000 heeft appellant opnieuw een aanvraag om herinschrijving in het accountantsregister ingediend. Bij besluit van 1 november 2000 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Op 24 november 2000 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 november 2000. Bij besluit van 17 januari 2001 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 juli 2001 heeft het College het beroep van appellant tegen het besluit van 17 januari 2001 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Bij uitspraak van 10 december 2001 heeft het College het verzet van appellant tegen de uitspraak van 13 juli 2001 ongegrond verklaard.
- Bij brief van 14 maart 2001 heeft appellant opnieuw een aanvraag om herinschrijving in het accountantsregister ingediend. Bij besluit van 29 augustus 2001 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op de grond dat bij hem de vrees blijft bestaan dat appellant na zijn herinschrijving inbreuk zal maken op wettelijke voorschriften, de registeraccountants betreffende, of dat zijn inschrijving uit anderen hoofde de eer van de stand der registeraccountants zal schaden. Bij brief van 20 september 2001 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 augustus 2001. Op 6 december 2001 is appellant gehoord over zijn bezwaar. In zijn vergadering van 2 april 2003 heeft verweerder besloten het bezwaar van appellant ongegrond te verklaren, welke beslissing op 29 april 2003 op schrift is gesteld en verzonden.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft zijn besluit van 29 april 2003 doen steunen op de volgende overwegingen:
"(…)
Bij uw verzoek van 14 maart 2001 om inschrijving in het accountantsregister, door ons ontvangen op 19 april 2001, heeft u geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangegeven. Ook tijdens de hoorzitting op 6 december 2001 heeft u geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangegeven. Het bestuur heeft uw aanvraag om inschrijving in het accountantsregister met grote zorgvuldigheid behandeld.
Het bestuur handhaaft derhalve zijn eerder ingenomen standpunt in de beschikking van 29 augustus 2001 en besluit uw bezwaarschrift ongegrond te verklaren.
(…)."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft met name het volgende tegen het besluit van 29 april 2003 aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder niet gehandeld in overeenstemming met de Procedure behandeling aanvraag inschrijving in het register na doorhaling op grond van een tuchtrechtelijke uitspraak d.d. 21 september 1993 (hierna: Procedure). In de Procedure is bepaald dat na vier dan wel acht jaar de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het accountantsregister kan worden opgeheven.
Ten onrechte stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Bij de onderhavige aanvraag zijn stukken overgelegd die verweerder nog niet bekend waren. In de aanvraag, in het bezwaarschrift, tijdens de hoorzitting en in met de zaak verband houdende stukken zijn wel degelijk nieuwe feiten en veranderde omstandigheden aangevoerd. Het bestreden besluit bevat geen motivering van verweerders andersluidende standpunt en maakt niet inzichtelijk wanneer de volgens appellant nieuwe feiten en veranderde omstandigheden reeds eerder aan de orde zouden zijn geweest.
Verweerder geeft er blijk van niet te weten waarom de inschrijving van appellant is doorgehaald. De inschrijving is niet doorgehaald omdat sprake is geweest van belangenverstrengeling, maar omdat appellant gelden van cliënten voor eigen doeleinden zou hebben gebruikt. Appellant heeft echter aangetoond dat de desbetreffende gelden wel degelijk aan cliënten zijn doorgeleid. Derhalve is de doorhaling van zijn inschrijving onjuist.
Ten onrechte baseert verweerder zich op feiten en omstandigheden die zich ongeveer tien jaar of zelfs langer geleden (zouden) hebben voorgedaan, in het bijzonder vermeende feiten uit de jaren 1989/1991 en appellants aangifte inkomstenbelasting 1993 met bijlagen. Appellant treft terzake geen enkel verwijt.
Evenals in eerdere besluiten heeft verweerder ten onrechte nagelaten het belang van appellant bij herinschrijving af te wegen tegen het (door verweerder gestelde) algemeen belang. Dit nalaten van verweerder is onzorgvuldig jegens appellant.
Verweerder heeft tijdens de hoorzitting een verband gelegd tussen de aanvraag om herinschrijving en een schadevergoedingprocedure en bepaalt eigenmachtig en naar willekeur wanneer hij een beslissing neemt. Dit is in strijd met de Wet RA, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de Wet op de bescherming van de privacy (het College leest: de Wet bescherming persoonsgegevens) alsmede het verbod van détournement de pouvoir en levert misbruik van recht op.
5. De beoordeling van het beroep
5.1 Naar het oordeel van het College is het belang van appellant bij een inhoudelijke beslissing op zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 20 september 2001 komen te vervallen, nu verweerder alsnog op dat bezwaar heeft beslist. Gelet hierop zal het College het beroep niet-ontvankelijk verklaren, voorzover het zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
5.2 Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb wordt het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede te zijn gericht tegen verweerders besluit van 29 april 2003.
5.3 Met betrekking tot het betoog van appellant dat verweerder naar willekeur wettelijke beslistermijnen overschrijdt, overweegt het College dat de Wet RA noch de Awb consequenties verbindt aan het niet tijdig beslissen op een aanvraag of bezwaarschrift, anders dan het ontstaan van de door artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb geboden mogelijkheid rechtsmiddelen aan te wenden tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dat verweerder niet tijdig heeft beslist op (de aanvraag en) het bezwaar van appellant, vormt derhalve geen grond voor vernietiging van het besluit van 29 april 2003.
5.4 Naar het oordeel van het College heeft appellant aan de Procedure, nog afgezien van de vraag welke status dat stuk heeft, niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat zijn aanvraag zou worden ingewilligd. De Procedure bevat niet de mededeling dat een na het verstrijken van een bepaalde termijn ingediende aanvraag om herinschrijving te allen tijde wordt ingewilligd, daargelaten dat een dergelijke categorische mededeling naar het oordeel van het College niet verenigbaar zou zijn met artikel 59, eerste lid, Wet RA.
5.5 Vervolgens zal het College beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd sinds zijn eerdere verzoeken om herinschrijving. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 4:6 Awb is de indiener van een herhaalde aanvraag gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, bij gebreke waarvan het bestuursorgaan de aanvraag onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking kan afwijzen. Blijkens artikel 4:6 Awb is het bestuursorgaan niet verplicht de aanvrager in de gelegenheid te stellen zijn herhaalde aanvraag aan te vullen.
Appellant heeft bij het indienen van de onderhavige aanvraag gesteld dat verweerder bij het beoordelen van de eerdere aanvragen om herinschrijving ten onrechte de procesdossiers van de tuchtzaken tegen appellant niet heeft bestudeerd. Appellant heeft echter niet onderbouwd waarom dit, indien al feitelijk juist, een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid zou opleveren. Zulks is naar het oordeel van het College niet het geval. De inhoud van de desbetreffende procesdossiers was ten tijde van de eerdere aanvragen om herinschrijving volledig bekend bij appellant. Indien appellant van mening was dat bestudering van deze dossiers noodzakelijk was voor een zorgvuldige besluitvorming, had hij verweerder daar bij het indienen van zijn eerdere aanvragen op kunnen wijzen en had hij de desbetreffende dossiers ook over kunnen leggen. In ieder geval dit laatste heeft appellant niet gedaan.
Het standpunt van appellant dat zijn inschrijving in het accountantsregister ten onrechte is doorgehaald, heeft hij in het kader van alle eerdere aanvragen om herinschrijving eveneens ingenomen. Ook in dit verband kan niet worden gesproken van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Bovendien miskent appellant met zijn betoog dat de juistheid van de beslissing van 22 april 1994 van de raad van tucht en de beslissing van 10 oktober 1995 van raad van beroep alsook de wijze van totstandkoming van die beslissingen in de onderhavige procedure niet ter discussie kan worden gesteld. Zoals in § 2.2 van deze uitspraak is vermeld, is appellant de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het accountantsregister opgelegd omdat hij zich naar het oordeel van de raad van tucht en de raad van beroep partijdig heeft opgesteld, zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden en heeft gehandeld in strijd met de eis van onafhankelijkheid. De stelling van appellant dat hij geen gelden van cliënten voor eigen doeleinden heeft gebruikt, is niet nieuw en doet overigens ook niet onmiskenbaar iedere grond aan genoemde tuchtbeslissingen ontvallen.
Evenmin nieuw zijn de niet onderbouwde stellingen van appellant dat in de desbetreffende tuchtprocedures sprake is geweest van "ernstige gebreken in het feitenonderzoek", "voortdurende en herhaalde schending van de mensenrechten" en "ernstige tekorten in de motivering van de uitspraken".
Voorzover appellant (in de punten 2 en 3 van zijn brief van 14 maart 2001) heeft willen betogen dat de maatschappelijke opvattingen sinds 10 oktober 1995 zijn gewijzigd in dier voege dat de ernst van de aan hem verweten gedragingen in een ander licht is komen te staan, kan het College appellant daarin niet volgen. Het voldoen aan eisen van onpartijdigheid en onafhankelijkheid is onverminderd essentieel voor het goed functioneren van een registeraccountant en evenzeer voor het maatschappelijk vertrouwen in de beroepsgroep, terwijl ook overigens niet is gebleken dat aan de onpartijdigheid en de onafhankelijkheid van een registeraccountant minder vergaande eisen zouden (moeten) worden gesteld dan in 1995 het geval was. Dit geldt naar het oordeel van het College eveneens voor het door een registeraccountant voldoen aan de geheimhoudingsplicht.
De door appellant gestelde omstandigheid dat het College Collegiale Toetsing hem als praktiserend registeraccountant aanmerkt (punt 4 van zijn brief van 14 maart 2001), kan reeds bij gebrek aan enige onderbouwing of verduidelijking niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
Gezien het vorenoverwogene heeft verweerder de aanvraag van appellant naar het oordeel van het College terecht met toepassing van artikel 4:6 Awb afgewezen.
Overigens heeft appellant in bezwaar naar het oordeel van het College evenmin nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd.
Blijkens het verslag van de hoorzitting heeft verweerder ambtshalve onderzocht of sprake is van een veranderde omstandigheid in die zin dat appellant alsnog tot het inzicht is gekomen dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en (in het verlengde daarvan) dat de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder e, Wet RA bedoelde vrees niet langer gerechtvaardigd is. Blijkens het verslag van de hoorzitting is appellant evenwel blijven volharden in zijn standpunt dat hem geen enkel verwijt treft. Het verhandelde ter zitting van het College bevestigt dit beeld.
5.6 De grief van appellant dat verweerder ten onrechte geen belangenafweging heeft verricht treft geen doel. De weigeringsgronden van artikel 59, eerste lid, Wet RA zijn imperatief geformuleerd en laten verweerder geen ruimte voor een nadere belangenafweging indien een van deze gronden van toepassing is.
5.7 Ook overigens ziet het College in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
5.8 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard, voorzover het zich richt tegen het besluit van 29 april 2003.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voorzover het zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van
20 september 2001;
- verklaart het beroep ongegrond, voorzover het zich richt tegen het besluit van 29 april 2003.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. H.C. Cusell en mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2004.
w.g. M.A. Fierstra w.g. B. van Velzen