Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 03/165 21 januari 2004
7810 Verordening zelfcontrole runderen op het
verbod gebruik van bepaalde stoffen
Uitspraak in de zaak van:
Veevoederbedrijf Alpuro B.V., te Uddel, appellante,
gemachtigde: mr. J.S.W. Lucassen, advocaat te Zutphen,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, verweerder,
gemachtigde: mr. W.J.L. Verheul, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 24 januari 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 december 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de in paragraaf 2.2 van deze uitspraak weergegeven mededeling in een brief van 15 juli 2002 van de voorzitter van verweerder.
Appellante heeft bij brief van 24 februari 2003 de gronden van het beroep aan het College doen toekomen.
Verweerder heeft op 23 april 2003 een verweerschrift ingediend.
Op 10 december 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigde nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Verordening zelfcontrole runderen op het verbod gebruik van bepaalde stoffen
(PBO-blad 1999, nr. 75; hierna: de Verordening), vastgesteld door het bestuur van verweerder op 14 juli 1999, luidde ten tijde en voorzover hier van belang, als volgt:
" Artikel 4
1. Het is verboden runderen en producten afkomstig van runderen in de handel te brengen.
2. Het in het eerste lid bedoelde verbod geldt niet indien:
(…)
d. de runderen of producten van runderen afkomstig zijn van een gecertificeerd bedrijf waar gedurende een jaar voorafgaand aan de verhandelingsdatum residuen van verboden stoffen zijn aangetroffen op voorwaarde dat ieder rund drie weken voor de afleveringsdatum aantoonbaar individueel bemonsterd is;
(…)
3. De individuele bemonstering, als bedoeld in het vorige lid onder d. (…) dient aangetoond te worden door middel van een bijgevoegde uitslag van de analyse van de monsters. De monsters dienen genomen te worden door een door de Voorzitter erkende instantie, welke voldoet aan de door het bestuur bij besluit vastgestelde erkenningsvoorwaarden. De Voorzitter kan de erkenning intrekken indien de erkende instantie niet meer voldoet aan de erkenningsvoorwaarden. De analyse van de monsters dient te geschieden door een laboratorium dat erkend is bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet.
Artikel 7
De voorzitter kan van de verboden, bedoeld in artikel 2 en 3, in noodgevallen of calamiteiten op aanvraag, ontheffing verlenen en aan een zodanige ontheffing beperkingen en voorschriften verbinden."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 12 april 2002 zijn op het bedrijf van maatschap A te X 27 van de 711 kalveren bemonsterd. Het koppel van 711 kalveren was ten tijde van belang eigendom van appellante. Twee van de zevenentwintig monsters bleken de stof b-boldenon te bevatten.
- Bij brief van 11 juli 2002 heeft appellante de voorzitter van verweerder verzocht ontheffing dan wel vrijstelling voor het slachten en via kanalisatie verkopen van het koppel kalveren te verlenen. Hierbij is onder meer opgemerkt dat de AID een aselecte steekproef heeft genomen onder een groot aantal kalveren van het koppel, dat daarbij geen gebruik van verboden middelen is aangetoond en dat de AID het koppel om die reden inmiddels heeft vrijgegeven.
- Bij besluit van 15 juli 2002 heeft de voorzitter van verweerder appellantes verzoek afgewezen, omdat er geen sprake is van een noodgeval of calamiteit als bedoeld in artikel 7 van de Verordening. In dit besluit is tevens het volgende meegedeeld:
" Overigens wil ik u erop wijzen dat bij de uitvoering van individuele bemonstering, alleen monsternames van een daartoe erkende monstername instantie worden geaccepteerd. Aangezien de AID niet in het bezit is van een dergelijke erkenning, voldoen de monsternames van de AID daarmee ook niet aan de vereisten die vanuit de Verordening worden gesteld."
- Tegen deze mededeling heeft appellante bij brief van 16 augustus 2002 bezwaar gemaakt.
- Appellante is op 27 november 2002 over haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens is het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het verweerschrift
Bij het bestreden besluit heeft de voorzitter van verweerder inzake de ontvankelijkheid van het bezwaar overwogen dat naar zijn oordeel de (als voorlichting bedoelde) mededeling dient te worden aangemerkt als een feitelijke handeling ter uitvoering van zijn bestuurstaak, waartegen op grond van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo) bezwaar kan worden gemaakt.
Voorts heeft hij geoordeeld dat het bezwaar geen doel treft en hiertoe als volgt overwogen. De eerste volzin van de mededeling vermeldt niet anders dan hetgeen in artikel 4, derde lid, van de Verordening is bepaald. De tweede volzin geeft aan dat de AID niet behoort tot de groep van erkende monstername-instanties. Dat de monsternames van de AID derhalve niet voldoen aan de vereisten die vanuit de Verordening worden gesteld is louter een feitelijke constatering. Gelet op het feit dat de AID in het kader van de Verordening niet als monstername instantie is erkend, moet dan ook worden geoordeeld dat de betreffende mededeling feitelijk juist is.
In het verweerschrift is onder meer aangevoerd dat, anders dan appellante stelt, verweerder noch in het primaire besluit noch in het bestreden besluit heeft gesteld dat kalveren die al zijn bemonsterd door de SKV ten behoeve van de AID, nogmaals moeten worden bemonsterd door de SKV.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter zake van de ontvankelijkheid van het bezwaar aangevoerd dat de mededeling een bestuurlijk rechtsoordeel is dat appellabel is. Niet kan worden geoordeeld dat het rechtsoordeel vooruit loopt op een ten aanzien van appellante te verwachten of door haar uit te lokken besluit tot toepassing van de wettelijke regeling, waartegen in rechte kan worden opgekomen zonder dat sprake is van een voor betrokkene onevenredig belastende weg naar de rechter. Het alternatief om duidelijkheid te krijgen over de noodzaak van een dubbele individuele bemonstering zou immers het uitlokken van een strafrechtelijke procedure zijn, desnoods door het OM met toepassing van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering te dwingen tot vervolging over te gaan. Deze weg is stellig onredelijk bezwarend c.q. onevenredig belastend. Voorzover er geen sprake is van een bestuurlijk rechtsoordeel is er in elk geval sprake van een handeling ten aanzien van appellante ter uitvoering van de bestuurstaak van verweerder, welke ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wbbo appellabel is.
Om redenen waarvan hierna zal blijken, zal het College een verdere weergave van het standpunt van appellante hier achterwege laten.
5. De beoordeling van het geschil
Allereerst dient te worden beoordeeld of verweerder appellante terecht in haar bezwaar heeft ontvangen. Het bezwaar van appellante richtte zich niet tegen de afwijzing van het verzoek om ontheffing dan wel vrijstelling, maar tegen de in paragraaf 2.2 van de uitspraak weergegeven mededeling. In het bijzonder dient derhalve de vraag te worden beantwoord of de beroepen mededeling appellabel is.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de mededeling niet meer behelst dan de feitelijke constatering dat de monsternames van de AID, als niet-erkende instantie, niet voldoen aan de vereisten voor individuele bemonstering die vanuit de Verordening worden gesteld en dat met deze mededeling niet is gesteld dat kalveren die al zijn bemonsterd door de SKV ten behoeve van de AID nogmaals moeten worden bemonsterd. Het College acht dit standpunt betreffende de inhoud van de mededeling juist. De mededeling biedt tekstueel geen grond om aan te nemen dat kalveren die al zijn bemonsterd door de SKV ten behoeve van de AID nogmaals moeten worden bemonsterd. Hiervoor is te minder reden, nu de mededeling een reactie is op het herzieningsverzoek van appellante van 11 juli 2001, waaruit op geen enkele wijze blijkt dat de SKV bij de steekproefneming door de AID betrokken is geweest.
Het College is van oordeel dat de mededeling, aldus opgevat, niet als een besluit in de zin van artikel 18, eerste lid, onder a, van de Wbbo juncto artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt. Dat de monsternames door de AID als niet-erkende instantie niet als individuele bemonstering in de zin van de Verordening kunnen dienen, vloeit immers voort uit artikel 4, derde lid, van de Verordening. De mededeling is dan ook niet op rechtsgevolg gericht.
Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 13 augustus 2002 (gepubliceerd in AB 2003/38), kan het geven van een als zelfstandig en als definitief bedoeld rechtsoordeel omtrent de toepasselijkheid van een wettelijke bepaling in de gegeven situatie ten aanzien waarvan verweerder de bevoegdheid heeft, in zeer bijzondere gevallen worden aangemerkt als het verrichten van een op zichzelf staande publiekrechtelijke rechtshandeling, die bij de naar de materie bevoegde bestuursrechter kan worden aangevochten. Van een dergelijk rechtsoordeel is hier evenwel geen sprake, reeds niet nu (de voorzitter van) verweerder ten aanzien van de handhaving van het in artikel 4, eerste lid, van de Verordening bedoelde verbod geen bevoegdheid heeft.
Het College is ten slotte van oordeel dat de mededeling ook niet als een andere handeling in de zin van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Wbbo kan worden aangemerkt. De voorzitter van verweerder heeft de mededeling, anders dan hij heeft gesteld, niet ter uitvoering van zijn bestuurstaak gedaan. Immers, de voorzitter voornoemd is, gelet op artikel 4, derde lid, van de Verordening, weliswaar bevoegd inzake de erkenning van instanties die de aldaar bedoelde individuele bemonstering dienen te verrichten, maar de voorzitter noch verweerder zelf heeft een uitvoerende bestuurstaak ten aanzien van de handhaving van het in artikel 4, eerste lid, van de Verordening bedoelde verbod.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder appellante ten onrechte in haar bezwaar heeft ontvangen. Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Er zijn tevens termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 16 december 2002;
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van€ 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,-- (zegge:
tweehonderdachttien euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. J.A. Hagen en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004.
w.g. C.M. Wolters w.g. L. van Duuren