Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1894 28 januari 2004
27000 Kaderwet EZ-subsidies
Uitspraak in de zaak van:
Buveco B.V., te Bleiswijk, appellante,
gemachtigden: drs. C. Overduin FB, belastingadviseur te Alphen aan den Rijn,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr. R.E. Groenewold en mr. B. Zuijdewijk, beiden werkzaam bij verweerders agentschap Senter.
1. De procedure
Bij aangetekende brief van 28 november 2002, op 29 november 2002 door het College ontvangen, heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 oktober 2002.
Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de weigering de S&O-verklaring te herzien, die verweerder heeft afgegeven op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
Bij brief van 31 december 2002 heeft appellante de gronden van zijn beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 11 maart 2003 een verweerschrift ingediend.
Op 5 november 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar verweerder zijn standpunt nader heeft toegelicht. Appellante is als voorafgaand bericht niet ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: WVA) luidde ten tijde van belang onder meer als volgt:
"Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
n. speur- en ontwikkelingswerk: door een S&O-inhoudingsplichtige, dan wel een S&O-belastingplichtige, systematisch georganiseerde en in Nederland verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek of de ontwikkeling van voor de S&O-inhoudings-plichtige onderscheidenlijk de S&O-belastingplichtige technisch nieuwe:
1°. fysieke producten;
2°. onderdelen van fysieke producten;
3°. fysieke productieprocessen;
4°. onderdelen van fysieke productieprocessen;
5°. programmatuur of
6°. onderdelen van programmatuur,
alsmede daaraan voorafgaand in Nederland verricht haalbaarheidsonderzoek;
(…)
q. S&O-verklaring: de door Onze Minister van Economische Zaken op de voet van artikel 24 aan een S&O-inhoudingsplichtige of een S&O-belasting-plichtige afgegeven verklaring betreffende speur- en ontwikkelingswerk.
Artikel 24
1. Aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten geeft Onze Minister van Economische Zaken op verzoek een S&O-verklaring af. In de verklaring wordt vermeld dat het aangemelde werk is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk. Voorts wordt in de verklaring vermeld het bedrag van het vermoedelijke beloop van het in dat kalenderjaar te genieten loon voor zover dat betrekking zal hebben op speur- en ontwikkelingswerk en welk gedeelte daarvan, gelet op het in artikel 22, eerste lid, bedoelde maximum ten hoogste in aanmerking kan worden genomen bij de toepassing van dat artikel (…).
(…)
3. Een aanvraag voor een S&O-verklaring moet (…) worden ingediend uiterlijk vier weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het betrokken loon zal worden genoten (…).
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 30 mei 2000 heeft verweerder een aanvraag van appellante ontvangen om een S&O-verklaring ten behoeve van speur- en ontwikkelingswerk in het kader van vier projecten. In de daarbij behorende projectbeschrijvingen is als het geschatte aantal uren en de daarmede gemoeide S&O-loonsom voor deze projecten respectievelijk vermeld 100 en ƒ 1.257,00, 600 en ƒ 7.543,00, 350 en ƒ 4.400,00, alsmede 100 en ƒ 1.257,00.
Een daar bijgevoegd projectenoverzicht vermeldt dezelfde gegevens en voorts als totaal aantal uren 1150 en als totaal begrote S&O-loon ƒ 14.457,00.
- Bij beschikking van 7 juli 2000 heeft verweerder de door appellante voorgedragen projecten aangemerkt als speur- en ontwikkelingsprojecten. Bij de hierbij behorende S&O-verklaring is bepaald dat het S&O-loon dat in aanmerking mag worden genomen ƒ 14.457,00 bedraagt.
- Op 7 november 2001 heeft een medewerker van verweerders agentschap Senter een bedrijfsbezoek bij appellante gebracht om inzicht te krijgen in bedoelde projecten en om appellantes uren- en projectadministratie in te zien.
- Bij brief van 13 maart 2002 heeft appellante verweerder onder meer als volgt bericht:
"Er is bij de aanvraag uitgegaan van een uurloon van f 12,57. Op de een of andere wijze is dit uurloon in de aanvraag terechtgekomen en in eerste aanleg heeft niemand gezien dat dit fout was. De subsidieaanvraag is in de primaire fase gewoon afgehandeld en een positieve beschikking is afgegeven, waarbij namens Senter reeds werd opgemerkt dat het in de aanvraag genoemde uurloon onwaarschijnlijk laag was. Naar aanleiding daarvan heeft een herrekening plaatsgevonden. Deze wees uit dat het volledige (lees: veel te lage) bedrag ter grootte van ƒ 14.457,-- is "afgerekend met" de Belastingdienst. De werkelijke loonkosten bedragen niet ƒ 14.457,-- maar bedragen ƒ 37.720,-- (zijnde 1.150 uur x ƒ 32,80). Het aantal uren is niet in discussie; evenmin is dat in discussie geweest.
(…)
Mede gezien het feit dat deze fout recent aan het licht is gekomen, vragen wij u, namens onze cliënt, de gehele afwikkeling van de betreffende WBSO-aanvraag over 2000 te heroverwegen en zo mogelijk een nieuwe beschikking af te geven, uitgaande van het juiste uurtarief. "
- Op 7 juni 2002 heeft verweerder beslist zijn besluit van 7 juli 2000 niet in heroverweging te nemen.
- Hiertegen heeft appellante op 28 juni 2002 bezwaar gemaakt.
- Op dit bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit beslist.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard op grond van de volgende overwegingen:
"Jaarlijks ontvang ik ruim 16.000 aanvragen. In het afhandelingsproces van deze grote fiscale stimuleringsregeling worden aanvragen door mij aan de wettelijke vereisten getoetst. In geval van duidelijke, in één opslag herkenbare vergissingen, kan herstel worden geboden. In uw geval was de vergissing (het te lage uurloon) voor mij niet kenbaar. Tijdens de aanvraagfase is om die reden de fout niet hersteld. Gedurende de bezwaarfase kan herstel plaatsvinden van een niet kenbare vergissing. U heeft echter niet binnen zes weken na afgifte van de beschikking bezwaar ingediend tegen mijn beslissing van 7 juli 2000.
Hoewel u naar eigen zeggen tijdens het bedrijfsbezoek van 7 november 2001 bent gewezen op het lage uurloon, heeft u pas op 13 maart 2002 een verzoek ingediend om herziening van mijn beslissing van 7 juli 2000.
Ik ben van mening dat u in uw verzoek van 13 maart 2002 en ook in uw bezwaarschrift van 25 juni 2002 geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die u ten tijde van het nemen van mijn beslissing van 7 juli 2000 niet bekend waren en ook niet bekend konden zijn. Het juiste uurloon was u bekend of had u bekend kunnen zijn ten tijde van het indienen van de aanvraag en ten tijde van het nemen van mijn beslissing van 7 juli 2000. Het feit dat u een onjuist uurloon in de aanvraag hebt vermeld, doet hieraan niet af. "
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft bij haar aanvullende beroepschrift het volgende aangevoerd:
"Wij zijn ons ervan bewust dat het moeilijk is een aanvraag die volledig afgewikkeld is te herstellen, maar mede gezien het feit dat hier sprake is van een uurloon dat dermate onlogisch is, zijn wij van mening dat herstel mogelijk zou moeten zijn, ook als de wettelijke bezwaartermijn is verstreken.
Een uurtarief van ¦ 12,57 zou onmiddellijk gecorrigeerd zijn als iemand dit ontdekt had in de primaire fase. Ter vergelijking: het minimumloon per uur (voor een werknemer die 23 jaar of ouder is) in het jaar 2000 bedroeg ¦ 13,88. Het juiste uurloon dat in de aanvraag gehanteerd had moeten worden, bedroeg ¦ 32,80.
In de afwijzing op het bezwaar wordt aangegeven dat Senter bereid is beslissingen te herzien wanneer door de verzoeker nieuwe feiten of omstandigheden worden aangevoerd, die tijdens de procedure niet bekend waren en ook niet bekend konden zijn. Door Senter wordt dit aangegeven als een vorm van "beleid". Voor zover appellante bekend, is dit beleid niet gepubliceerd op een zodanige wijze dat dit publiekelijk bekend is.
Voorts wordt door Senter aangegeven dat herstel kan worden geboden
"In geval van duidelijke, in één opslag herkenbare vergissingen". Belanghebbende is door een medewerker van Senter gewezen op de vergissing. Eerst nadien is duidelijk geworden dat sprake is geweest van een vergissing.
Appellante is gelet op de feiten en de loop van het geding van mening dat in casu wèl sprake is van een duidelijke, "in één opslag herkenbare vergissing". Evenzeer is appellante van mening dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, die herstel van de vergissing rechtvaardigen. "
5. De beoordeling van het geschil
Tegen het besluit tot afgifte van een S&O-verklaring overeenkomstig de aanvraag, zijn geen rechtsmiddelen aangewend binnen de daarvoor in de Algemene wet bestuursrecht bepaalde termijn. Eerst na het verstrijken van deze termijn heeft appellante verzocht om terug te komen van dat besluit. Ter beoordeling van het College staat de vraag of de weigering om aan dit verzoek tegemoet te komen, in rechte stand kan houden.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, heeft de wetgever beperkingen en voorwaarden gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen de daarvoor door de wet gestelde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten. Voor het bestaan van een recht om daarbuiten aanpassing te verlangen van een onrechtmatig geacht besluit, zonder daarbij gebonden te zijn aan evenbedoelde beperkingen, valt geen grondslag aan te wijzen behoudens bijzondere omstandigheden die zich hier niet voordoen.
Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de weigering van een bestuursorgaan om terug te komen van zijn in rechte onaantastbaar geworden besluit, kan namelijk niet beslissend zijn of dat besluit is genomen op grond van onjuiste, bij de aanvraag verstrekte gegevens. De omstandigheden dat onjuiste gegevens louter bij vergissing van appellante zijn verstrekt, dat deze daarbij geen enkel voordeel heeft genoten, dat die vergissing voor verweerder herkenbaar was, en dat verweerder met kennis van de juiste gegevens een voor appellante gunstiger besluit zou hebben genomen, kunnen dan ook niet worden aanvaard als grondslag voor het bestaan van een aanspraak rechtens op aanpassing van bedoeld besluit.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder niet was gehouden om terug te komen van diens in rechte onaantastbaar geworden besluit tot afgifte van de onderhavige S&O-verklaring.
Het College acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten in de zin van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.J. Kuiper, mr. J.A. Hagen en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004.
w.g. M.J. Kuiper w.g. R. Meijer