Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 03/1068 6 februari 2004
32010 Bestrijdingsmiddelenwet
Toelating
Uitspraak in de zaak van:
Dow Agrosciences B.V., te Wilrijk (België), appellante,
gemachtigde: mr. A.A. Freriks, advocaat te Breda,
tegen
het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, verweerder,
gemachtigde: mr. J.H. Geerdink, advocaat te Den Haag,
aan welk geding voorts als partij deelnemen:
de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, te Rotterdam, en
de Stichting Natuur en Milieu, te Utrecht,
derde belanghebbenden,
gemachtigde: mr. drs. J. Rutteman.
1. De procedure
Op 3 september 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 juli 2003. Bij dit besluit heeft verweerder zijn besluit van 16 augustus 2002, waarbij een voorlopige toelating als bedoeld in artikel 24, Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw) was verleend voor het op de werkzame stof quinoxyfen gebaseerde gewasbeschermingsmiddel Fortress, herroepen en in de plaats daarvan gesteld het besluit dat genoemd middel niet kan worden toegelaten.
Verweerder heeft op 3 oktober 2003 een verweerschrift met producties ingediend.
Op 7 november 2003 heeft appellante nadere stukken aan het College doen toekomen.
Eveneens op 7 november 2003 heeft appellante het College bericht voornemens te zijn ter zitting deskundige professor D. Waelbroeck te doen horen en heeft appellante het College een voorstel gedaan terzake van de door haar beoogde te volgen procedure.
De derde belanghebbenden hebben op 10 november 2003 aanvullende stukken in het geding gebracht.
Op 20 november 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet. Als deskundige door appellante meegebracht, is verschenen professor D. Waelbroeck, wonende te Brussel (België).
2. Toepasselijke regelgeving
Artikel 8 van richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991, betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (Pb L230 blz. 1; nadien gewijzigd; hierna: Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn) luidt voor zover hier van belang, als volgt:
"1. In afwijking van artikel 4 mag een Lid-Staat (…) toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen die een werkzame stof bevatten die niet in bijlage I is opgenomen en die twee jaar na de kennisgeving van deze richtlijn nog niet op de markt was, voor een voorlopige periode van ten hoogste drie jaar op de markt worden gebracht, voorzover:
a. na toepassing van artikel 6, leden 2 en 3, wordt vastgesteld dat het dossier betreffende de werkzame stof aan de voorschriften van de bijlage II en III voldoet, gezien het beoogde gebruik;
b. de Lid-Staat vaststelt dat de werkzame stof aan de voorwaarden van artikel 5, lid 1, kan voldoen en dat verwacht kan worden dat het gewasbeschermingsmiddel aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b, tot en met f, voldoet."
In artikel 4 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn is onder meer het volgende bepaald:
"1. De Lid-Staten zien erop toe dat een gewasbeschermingsmiddel slechts wordt toegelaten indien:
a. de werkzame stoffen die het bevat in bijlage I zijn vermeld en indien aan de voorwaarden van die bijlage is voldaan;
en indien, wat de punten b, c, d en e betreft, na toepassing van de uniforme beginselen van bijlage VI:
b. op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van het onderzoek van het dossier overeenkomstig bijlage III, is vastgesteld dat het middel, wanneer het overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid 3, wordt gebruikt en rekening wordt gehouden met alle normale omstandigheden waaronder het kan worden gebruikt, en met de gevolgen van het het gebruik:
i. (…)
v. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de volgende aspecten:
- de plaats waar het middel in het milieu terechtkomt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drinkwater en grondwater,
(…)"
Bijlage VI bij de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, houdende uniforme beginselen voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen (hierna: UB), is opnieuw vastgesteld bij richtlijn 97/57/EG van de Raad van 22 september 1997 (Pb 1997, L 265, blz. 87). Artikel 2.5.1.1 van onderdeel C. Besluitvorming, van deze bijlage luidt:
" Er wordt geen toelating verleend wanneer de werkzame stof en, indien deze toxicologisch, ecotoxicologisch of ecologisch significant zijn, de metabolieten, afbraak- of reactieprodukten van het gewasbeschermingsmiddel na toepassing volgens de voorgestelde gebruiksaanwijzing
- bij veldproeven in de grond aanwezig blijven gedurende meer dan een jaar (dat wil zegen DT90 > 1 jaar en DT50 > 3 maanden);
of
(…)
Dit is niet van toepassing indien op wetenschappelijk verantwoorde wijze wordt aangetoond dat er, onder relevante veldomstandigheden, in de grond geen accumulatie plaatsvindt tot dusdanige gehalten dat niet aanvaardbare residugehalten in volgende gewassen voorkomen en/of dat zich niet aanvaardbare fytotoxische effecten op de volgende gewassen voordoen en/of dat zich een niet aanvaardbare invloed voordoet op de niet-doelsoorten overeenkomstig de desbetreffende eisen zoals aangegeven in deel C, punten 2.5.1.2, 2.5.1.3, 2.5.1.4 en 2.5.2."
In de Bmw is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 3
1. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten of geregistreerd indien:
a. op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt:
(…)
10. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met:
- de plaats waar het bestrijdingsmiddel in het milieu terecht komt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drink- en grondwater en belasting van de bodem;
(…)
Artikel 3a
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de toelatingscriteria of registratiecriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a en het tweede lid, onderdeel c, en kunnen beginselen voor de beoordeling worden vastgesteld.
(…)
Artikel 24
1. Artikel 3, tweede lid, onderdeel a, is niet van toepassing op gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die op 25 juli 1993 nog niet eerder werden afgeleverd en die niet bij de in dat artikelonderdeel bedoelde communautaire maatregel zijn aangewezen, mits:
a. voldaan is aan de regelen, bedoeld in artikel 4a, tweede lid, tweede zin;
b. door het college wordt vastgesteld dat:
(…)
- het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen na een toepassing die in overeenstemming is met de goede gewasbeschermingspraktijken, geen schadelijke uitwerking op de gezondheid van mens en dier en geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, ten derde tot en met ten tiende, en
- het gewasbeschermingsmiddel voldoet aan de overige voorwaarden voor toelating, bedoeld in de artikelen 3, eerste en tweede lid, en 3a.
(…)"
Het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen, Stb. 1995, 241, van 6 april 1995, zoals gewijzigd bij besluit van 27 november 1997, Stb. 1997, 646, (hierna: Bubg) bepaalt onder meer het volgende:
"Artikel 2
1. Met betrekking tot de toelatingscriteria, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de wet worden voor gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die bij de in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de wet bedoelde communautaire maatregel zijn aangewezen of die niet reeds vóór 26 juli 1993 werden afgeleverd als nadere regelen en als beginselen voor de beoordeling vastgesteld de uniforme beginselen als opgenomen in Bijlage
VI bij de richtlijn, met uitzondering van Onderdeel A, Inleiding, onder 2a, 4 en 5, en Onderdeel C, Besluitvorming, onder 2.6. en 2.7.
(…)
Artikel 4
1. Bij regeling van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Onze Minister vanVolksgezondheid, Welzijn en Sport, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer of Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen voor de uitvoering van dit besluit nadere regels worden gesteld die onder meer betrekking kunnen hebben op:
a. de omschrijving van begrippen;
b. de bepaling van berekeningsmethoden;
c. de bepaling van waarden of effecten;
d. de toetsing van uitkomsten aan waarden of gestelde normen;
e. te verrichten proeven.
(…)"
Met de Regeling uitvoering milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen 2000 van 30 april 2000 (Stcrt. 2000, 114; hierna: Rumb 2000) heeft blijkens de considerans de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en de Staatssecretaris Sociale Zaken en Werkgelegenheid, invulling gegeven aan het bepaalde in onder meer artikel 4 van het Bubg.
In de Rumb 2000 is onder meer het volgende bepaald:
" § 2. Persistentie in de bodem
Artikel 3
(…)
6. Van een onaanvaardbare accumulatie in de bodem is sprake als:
a. de DT50 gelijk is aan of hoger is dan 180 dagen, (…)"
7. Het zesde lid, onder a, geldt niet indien het toepassingsgebied of de aard van de toepassing ertoe zullen leiden dat de stof in geringe mate in de bodem komt en derhalve niet accumuleert."
3. Van belang zijnde feiten
- Bij besluit van 16 augustus 2002 heeft verweerder voor het onderhavige bestrijdingsmiddel een voorlopige toelating als bedoeld in artikel 24 Bmw verleend.
- Tegen dat besluit is door de derde belanghebbenden in dit geding bezwaar gemaakt.
- Op 4 april 2003 heeft verweerders adviescommissie voor de bezwaarschriften geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en het besluit van 16 augustus 2002 te herroepen omdat, kort gezegd, in het onderhavige geval niet was vastgesteld dat het in geding zijnde bestrijdingsmiddel aan de in artikel 24 Bmw geformuleerde normen voldoet.
- Naar aanleiding van het advies van de adviescommissie heeft de directeur-generaal Milieubeheer verweerder bij brief van 6 mei 2003 verzocht om uitvoering te geven aan de bestaande regelgeving voor bestrijdingsmiddelen, meer in het bijzonder aan de geldende norm voor persistentie.
- Op verzoek van de Directie Landbouw van, toen nog genaamd, het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, heeft verweerder op 30 juni 2003 een notitie terzake van het persistentiecriterium uitgebracht, waarbij verweerder heeft geconcludeerd dat de geldende absolute bovengrens voor persistentie voor gewasbeschermingsmiddelen is achterhaald.
- Bij brief van 22 juli 2003 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV), mede namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder gevraagd om uitvoering te geven aan de op het punt van persistentie bestaande nationale wet- en regelgeving.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder - onder meer - toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 3 Bmw in samenhang met artikel 24 van deze wet en artikel 3, zesde en zevende lid, Rumb 2000, welke voorschriften hierboven (voor zover van belang) zijn aangehaald.
Deze toepassing heeft geleid tot het alsnog weigeren van de toelating van het onderhavige bestrijdingsmiddel bij het bestreden besluit op de grond dat sprake is van een onaanvaardbare accumulatie in de bodem, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Rumb 2000, omdat de DT50-waarde (de tijd die nodig is voor de omzetting van 50% van een stof) hoger is dan 180 dagen. De uitzonderingsbepaling van het zevende lid van genoemd artikel 3 is niet van toepassing, omdat geen sprake is van een wijze van toepassing die ertoe leidt dat de stof slechts in geringe mate in de bodem komt en derhalve niet accumuleert.
4.2 Het College gaat allereerst in op het betoog van appellante, dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan evenomschreven - absolute - persistentienorm, door partijen ook aangeduid als het cut off-criterium, en overweegt daartoe het volgende.
4.3 Artikel 24 Bmw geeft uitvoering aan eerdergenoemd artikel 8 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, zijnde een afwijkingsbepaling van overgangsrechtelijke aard, die voorschriften bevat met betrekking tot nader aangeduide gewasbeschermingsmiddelen, en ter zake van de te hanteren toelatingscriteria in lid 1 onder b, verwijst naar voormeld artikel 4, lid 1, onder b tot en met f, van de richtlijn.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, Bmw is artikel 3, tweede lid, onderdeel a, Bmw niet van toepassing op gewasbeschermingsmiddelen als evenbedoeld, mits is voldaan aan de regelen bedoeld in artikel 4a, tweede lid, tweede zin, Bmw en door verweerder nader omschreven vaststellingen zijn gedaan, betreffende (kort weergegeven) de uitwerking van de betrokken stoffen op de gezondheid van mens en dier, op het grondwater en op het milieu. Voorts moet worden voldaan aan de overige voorwaarden voor toelating, bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, en artikel 3a Bmw. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan ingevolge artikel 24, tweede lid, Bmw toelating worden verleend voor een termijn van ten hoogste drie jaren
Aan artikel 3a, eerste lid, Bmw, inhoudende (-) dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de toelatingscriteria of registratiecriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid, onderdeel c, Bmw en (-) dat daarbij beginselen voor de beoordeling kunnen worden vastgesteld, is uitvoering gegeven bij het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen en bij het Bubg. Eerstgenoemd besluit is ingevolge artikel 2 daarvan niet van toepassing op de toelating van het onderhavige bestrijdingsmiddel, aangezien dit middel een werkzame stof bevat, die op 25 juni 1993 nog niet eerder werd afgeleverd. Wel van toepassing is het Bubg, zulks ingevolge de omschrijving van gewasbeschermingsmiddelen in artikel 2, eerste lid, Bubg, waaruit volgt dat met betrekking tot de toelatingscriteria, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, Bmw, voor zodanige gewasbeschermingsmiddelen als nadere regelen en als beginselen voor de beoordeling worden vastgesteld de uniforme beginselen als opgenomen in bijlage VI bij de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, met uitzondering van bepaalde onderdelen van deze bijlage.
4.4 Verweerder heeft ter zake van het gedrag en de verspreiding in het milieu, en meer in het bijzonder de persistentie in de bodem van het onderhavige bestrijdingsmiddel en de daarin voorkomende werkzame stof quinoxyfen een beoordeling toegepast op grond van eerdervermeld artikel 3, zesde en zevende lid, Rumb 2000.
Met betrekking tot de beoordeling op grond van deze norm heeft verweerder opgemerkt dat niet wordt voldaan aan het - hiervoor weergegeven - criterium van artikel 2.5.1.1, onderdeel C van bijlage VI van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, betreffende een DT90 van hoger dan één jaar en een DT50 van hoger dan drie maanden. Weliswaar is het bepaalde inzake het niet verlenen van toelating in de eerste volzin van dit artikel niet van toepassing indien wordt voldaan aan de voorwaarde gesteld in de tweede volzin, doch het artikel bevat, naar verweerder heeft gesteld, geen normen aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of sprake is van een onaanvaardbare accumulatie in de bodem. Het gestelde in de tweede volzin, door partijen ook aangeduid als de tenzij-bepaling, betreft de beoordeling van het aspect onaanvaardbare accumulatie. Daarvan is volgens deze bepaling geen sprake wanneer wordt aangetoond dat geen accumulatie in de grond plaatsvindt tot dusdanige gehalten, dat zich (-) niet aanvaardbare residugehalten en/of fytotoxische effecten op volgende gewassen voordoen en/of (-) een niet aanvaardbare invloed op de niet-doelsoorten voordoet.
In verband met het ontbreken in genoemd artikel 2.5.1.1 van normen voor de beoordeling van het aspect onaanvaardbare accumulatie, heeft - aldus verweerder - de (ministeriële) regelgever op grond van de in artikel 4, eerste lid, Bubg genoemde bevoegdheid tot het stellen van nadere regels, in artikel 3, zesde en zevende lid, Rumb 2000 aangegeven onder welke omstandigheden sprake is van zodanige accumulatie. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de toelichting bij de Rumb 2000, waarin onder meer is gesteld:
" Die systematiek gaat uit van een beoordeling op het aspect onaanvaardbare accumulatie. Omdat de UB geen normen aangeeft voor die beoordeling, behoort dat vooralsnog tot de bevoegdheid van de lidstaten. Nederland heeft dan ook aan de "tenzij bepaling" van het criterium persistentie een invulling gegeven. (…)"
Met betrekking tot de normstelling in het Rumb 2000 heeft verweerder naar voren gebracht dat een toereikende wetenschappelijke onderbouwing voor de daarin vervatte - absolute - persistentienorm is te vinden in het aan de Minister van Volkshuisvesting , Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer uitgebrachte "Advies Besluit Milieutoelatingseisen Bestrijdingsmiddelen" d.d. 7 december 1993 van de Technische Commissie Bodembescherming (hierna: TCB), het wetenschappelijke adviesorgaan van de regering voor aangelegenheden betreffende de bodem.
De TCB heeft in genoemd rapport bij haar beschouwing omtrent de invulling van de milieutoelatingseis voor persistentie haar voorkeur uitgesproken voor het onverkort hanteren van een DT50 van ten hoogste 60 dagen, en een DT50 van maximaal 180 dagen slechts tijdelijk, in het kader van een overgangsregeling toelaatbaar geacht. Daarbij heeft de TCB aangetekend dat persistente bestrijdingsmiddelen niet alleen risico's met zich brengen in de bouwvoor zelf, maar dat de persistentie van deze middelen tevens risico's meebrengt voor het grondwater, het oppervlaktewater en de lucht, alsmede risico's voor doorvergiftiging. De TCB heeft na verdere beschouwingen vervolgens als haar standpunt te kennen gegeven dat bij een DT50 van maximaal 180 dagen geen uitzonderingsbepaling kan gelden vanwege de potentiële risico's van slecht afbreekbare toxische stoffen voor het milieu. Dit standpunt is ingegeven door de onzekerheden in de voorspelling van effecten van bestrijdingsmiddelen op lange termijn en de ervaringen met andere persistente toxische verbindingen die in het verleden in het milieu zijn gebracht en waarvan achteraf bleek dat de effecten ernstiger waren dan op het moment van introductie kon worden vermoed.
Verweerder heeft naar aanleiding van de stelling van appellante, dat het Bubg geen grondslag biedt om een norm als neergelegd in artikel 3, zesde lid, aanhef en onder a, Rumb 2000, op te nemen in een ministeriële regeling, opgemerkt dat eerdervermeld artikel 4, eerste lid, Bubg, waarin wordt gesproken van nadere regels "die onder meer betrekking kunnen hebben op" de nader in dit artikellid onder a tot en met c genoemde onderwerpen, geen limitatieve opsomming van onderwerpen bevat en naar zijn bewoordingen voldoende ruimte biedt voor het geven van voormelde voorschriften van het Rumb 2000. Ter zake van het niet limitatieve karakter van de opsomming in genoemd artikel 4, eerste lid, en de mogelijkheid omtrent onvoorziene onderwerpen voorschriften te geven bij ministeriële regeling, heeft verweerder voorts gewezen op het gestelde in de Nota van toelichting bij het Bubg.
4.5 Met betrekking tot het voorafgaande overweegt het College dat in artikel 2, eerste lid, Bubg de uniforme beginselen, opgenomen in bijlage VI bij de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, (met uitzondering van enkele hier niet van belang zijnde voorschriften) rechtstreeks van toepassing zijn verklaard als nadere regelen en beginselen voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen als de onderhavige. Zoals uit het voorgaande blijkt, is in de onderhavige zaak van belang het bepaalde in eerdervermeld artikel 2.5.1.1, betreffende het milieueffect, casu quo het gedrag en de verspreiding in het milieu van de in dit onderdeel van meergenoemde bijlage VI van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn bedoelde stoffen. In de eerste volzin van dit artikel zijn duidelijke normen voor toelating geformuleerd. In de tweede volzin van het artikel wordt vermeld onder welke omstandigheden - bij het vervullen van welke voorwaarden - het bepaalde in de eerste volzin niet van toepassing is. De tweede volzin van het artikel - de tenzij-bepaling - bevat een objectieve normstelling ter zake van het al dan niet aanvaardbaar zijn van accumulatie van stoffen in de grond.
Het College is van oordeel dat, waar de in het nationale recht toepasselijke tenzij-bepaling met het oog op een praktische uitvoering uitwerking zou behoeven, zulks dient te geschieden op een wijze die recht doet aan de inhoud van deze bepaling en derhalve de normstelling van de bepaling onverlet laat. Artikel 4, eerste lid, Bubg voorziet ook in de mogelijkheid zodanige nadere regels te stellen voor de uitvoering van dit besluit. Dergelijke regels mogen echter, zoals ook op grond van de tekst van en de toelichting bij het Bubg moet worden geconcludeerd, niet in strijd komen met genoemde normstelling. Het gebruik van de woorden "onder meer" in genoemd artikellid impliceert niet dat eventueel in afwijking van het Bubg bij ministeriële regeling voorschriften kunnen worden gegeven, doch betekent, mede gelet op het gestelde in de nota van toelichting, dat met betrekking tot onvoorziene - andere dan onder a tot en met d vermelde - onderwerpen van technische aard nadere uitvoeringsregels kunnen worden gesteld.
Het College is van oordeel dat de in artikel 3, zesde lid, aanhef en onder a, en artikel 3, zevende lid, Rumb 2000 vervatte normering inzake onaanvaardbare accumulatie in de bodem, een beperking inhoudt, die niet verenigbaar is met de inhoud van de ingevolge het Bubg toepasselijke tenzij-bepaling. Immers, ingevolge deze bepaling kan, indien sprake is van overschrijding van de DT-waarden, genoemd in de eerste volzin van artikel 2.5.1.1, op wetenschappelijke basis tegenbewijs worden geleverd dat - niettemin - geen sprake is van accumulatie in de bodem, die leidt tot onaanvaardbare effecten op het milieu.
Het College vermag niet in te zien dat, indien geen sprake is van een overschrijding van DT-waarden in evenbedoeld zin, doch van een DT50 van 180 dagen of hoger, als genoemd in artikel 3, zesde lid, aanhef en onder a, Rumb 2000, behoudens de situatie vermeld in het zevende lid, de effecten op het milieu van alle te beoordelen stoffen, zonder onderscheid en onder alle omstandigheden, ongunstiger zijn dan is voorzien in de tenzij-bepaling, hetgeen zou betekenen dat het leveren van tegenbewijs als evenbedoeld, nimmer zinvol zou zijn.
In het door verweerder genoemde TCB-rapport is naar het oordeel van het College geen steun te vinden voor een zodanig harde en verstrekkende conclusie. Weliswaar wordt in dit rapport de wenselijkheid dan wel de noodzaak uitgesproken van het stellen van een hard criterium in de vorm van een DT50-waarde van 180 dagen of hoger, doch het rapport biedt geen - wetenschappelijke - fundering voor de opvatting dat voor iedere stof onder alle omstandigheden een overschrijding van deze waarde leidt tot onaanvaardbare effecten op het milieu.
Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat eerderomschreven normering van artikel 3, zesde en zevende lid, Rumb 2000, waar het gaat om een gewasbeschermingsmiddel als het onderhavige, onmiskenbaar in strijd is met de krachtens het Bubg van toepassing zijnde tenzij-bepaling. Dit betekent dat verweerder in dit geval geen toepassing had mogen geven aan deze voorschriften van het Rumb. Derhalve kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
4.6 Reeds omdat de toetsing van genoemde bepalingen van de Rumb aan artikel 2.5.1.1 van onderdeel C van bijlage VI van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, zo evident leidt tot vorenomschreven uitkomst, dat daaraan redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, acht het College geen grond aanwezig voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen aangaande de uitlegging laatstgenoemd voorschrift.
Evenmin ziet het College grond voor het vragen van een prejudiciële beslissing naar aanleiding van de door partijen aan de orde gestelde kwestie inzak de reikwijdte van eerdergenoemd artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, waarbij de vraag is opgeworpen of in verband met artikel 4, lid 1, onder b tot en met f, van de richtlijn, waarnaar in eerstvermeld voorschrift wordt verwezen, het bepaalde in bijlage VI van de richtlijn ter zake van de daarin vervatte uniforme beginselen, van toepassing is. Immers, een bevestigend antwoord op deze vraag zou tot niets anders leiden dan tot eenzelfde toetsing van de Rumb als welke hiervoor reeds heeft plaatsgevonden. Derhalve is een prejudiciële beslissing als vorenbedoeld, niet noodzakelijk voor de door het College in deze zaak te geven beslissing.
4.7 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke kosten, betreffende door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, worden begroot op € 644.
In verband met het vorenoverwogene dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232 (zegge:
tweehonderdtweeëndertig euro) vergoedt;
- wijst af het anders of meer gevorderde.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. B. Verwayen en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van den Broek-Prins, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2004.
w.g. H.C. Cusell w.g. M.J. van den Broek-Prins