5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft bij het bestreden besluit de maatregel van verscherpte controle op appellante als marktdeelnemer B jegens appellante gehandhaafd, omdat appellante in de zin van artikel 1, tweede lid, onder b, van Verordening 1469/95 wordt aangemerkt als marktdeelnemer tegen wie, in verband met het begaan van een onregelmatigheid als bedoeld in onderdeel a van dit artikellid, op basis van concrete feiten, van de zijde van de bevoegde instanties van de lidstaat een eerste administratief of gerechtelijk proces-verbaal is opgemaakt. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van Verordening 745/96 is een dergelijk proces-verbaal de eerste, ook louter interne, schriftelijke evaluatie door een bevoegde administratieve of gerechtelijke instantie, waaruit blijkt dat deze uit concrete feiten concludeert tot het bestaan van een doelbewust of door grove nalatigheid begane onregelmatigheid.
In zijn eerdergenoemde uitspraak van 31 augustus 2001 heeft het College overwogen dat, zeker nu appellante zowel in haar reactie op het kenbaar gemaakte voornemen tot het treffen van maatregelen (ter hoorzitting op 23 oktober 1997) als in de mondelinge toelichting van haar bezwaarschrift (ter hoorzitting op 15 mei 1998) gemotiveerd heeft bestreden dat zij betrokken was bij de export naar Canada en kenbaar heeft gemaakt dat haar uit het aanvangsproces-verbaal niet blijkt welke concrete feiten verweerder aan zijn conclusies ten grondslag legt, verweerder niet kon volstaan met opnieuw te verwijzen naar bedoeld proces-verbaal. De enkele verwijzing in het aanvangsproces-verbaal naar qua inhoud en strekking niet nader aangeduide correspondentie met de National Cheese and Food Company, zonder bijvoeging van enige verslaglegging van onderzoeksbevindingen terzake, achtte het College - onder vermelde omstandigheden - te summier om te kunnen worden beschouwd als concrete feiten in de zin van artikel 1, tweede lid, van Verordening 745/96.
5.2 Het College acht de thans door verweerder aan zijn nieuwe beslissing op bezwaar ten grondslag gelegde stukken wel voldoende concreet. Met name de faxberichten van 9 juni 1992 en van 22 april 1993, gevoegd bij de door verweerder genoemde stukken, geven voldoende grond voor de veronderstelling dat appellante doelbewust onregelmatigheden heeft begaan. Uit die faxberichten blijkt immers dat appellante er niet alleen van op de hoogte was dat kaas die zij aan haar afnemer in de Verenigde Staten zond, bestemd was voor een afnemer in Canada, maar dat appellante zelf ook bij de verkoop aan de Canadese afnemer betrokken was. Zo verkreeg appellante restitutie voor de uitvoer naar de Verenigde Staten, terwijl zij wist dat de werkelijke bestemming Canada was.
Dit betekent dat voldoende grond bestond voor de toepassing van de maatregel van verscherpte controle jegens appellante als marktdeelnemer B.
5.3 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet gebruik had mogen maken van de faxberichten die hij van de officier van justitie had ontvangen. Verweerder, als de instantie die bevoegd is tot het opleggen van de in geding zijnde maatregel, mocht er in de gegeven omstandigheden van uitgaan dat de officier van justitie tot het verstrekken van die informatie bevoegd was. Ook overigens valt niet in te zien dat verweerder die informatie niet had mogen gebruiken.
5.4 Verordening 1469/95 bevat de eis dat een eerste administratief of gerechtelijk proces-verbaal op basis van concrete feiten is opgemaakt. Dit voorschrift gaat niet zover dat de concrete feiten ook alle in detail in het proces-verbaal zelf moeten zijn opgenomen. Wel moet verweerder, zoals het College in de meergenoemde uitspraak van 31 augustus 2001 heeft overwogen, bij betwisting van het proces-verbaal, aan appellante de concrete feiten op basis waarvan het proces-verbaal is opgemaakt, kenbaar maken. Dat laatste is uiteindelijk geschied, zodat de grieven van appellante op dit punt moeten worden verworpen.
Bij pleidooi heeft appellante nog gesteld dat het verweerder niet was toegestaan om bij het primaire besluit van het proces-verbaal uit te gaan en vervolgens bij de beslissing op bezwaar van de faxberichten. Deze stelling moet worden verworpen. Anders dan appellante meent, heeft verweerder de grondslag van de besluitvorming niet gewijzigd. Hij heeft enkel naar aanleiding van het bezwaar de feiten waarop de beslissing rustte nader geëxpliciteerd en geconcretiseerd.
5.5 Het College kan appellante niet volgen in haar betoog dat erop neer komt dat verweerder de door appellante begane onregelmatigheden door de vingers had moeten zien. Appellante gaat er met haar betoog aan voorbij dat zijzelf aanspraak heeft willen maken op de restitutie, waarmee zij zich heeft onderworpen aan een regime dat verweerder de mogelijkheid biedt om bij begane onregelmatigheden op te treden. De getroffen maatregel past bij de onregelmatigheden en is niet onevenredig. Verweerder mocht het belang bij handhaving van de voorschriften zwaarder laten wegen dan het belang van appellante.
Het bestreden besluit handelt enkel over het (handhaven van het) opleggen van de maatregel. Indien appellante van mening is dat redenen aanwezig zijn de maatregel in te trekken, kan zij een daartoe strekkend verzoek tot verweerder richten.
5.6 Appellante heeft haar stelling dat verweerder zijn bevoegdheid tot het opleggen van de maatregel vermoedelijk voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze bevoegdheid is verleend, ter zitting aldus toegelicht dat verweerder het ingestelde strafrechtelijk onderzoek en de positie van de officier van justitie heeft willen ondersteunen. Het College heeft uit de gedingstukken geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling kunnen afleiden, zodat ook deze grief moet worden verworpen.
5.7 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.