Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No.AWB 03/949 11 februari 2004
29010 Wet op de kansspelen
Aanwezigheidsvergunning
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de burgemeester van Wageningen, verweerder,
gemachtigde: mr. A.J. Boot, werkzaam bij de gemeente Wageningen.
1. De procedure
Op 13 augustus 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 juli 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van diens verzoek om vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten.
Op 9 september 2003 heeft het College van appellant een aanvullend beroepschrift ontvangen.
Op 13 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 28 januari 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet op de kansspelen (hierna: de Wet) luidt voorzover en ten tijde van belang:
"Artikel 30
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:
1°. waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en
2°. waarvan de activiteiten in belangrijkemate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.
e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.
Artikel 30b
1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben.
(…)
b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen;
(…).
Artikel 30c
1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:
a. in een laagdrempelige inrichting;
b. in een hoogdrempelige inrichting;
c. (…)
2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:
a. voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten;
(…)
4. Indien zich binnen een laagdrempelige inrichting een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet bevindt, waarin rechtmatig alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse wordt verstrekt, dan wordt deze lokaliteit als hoogdrempelige inrichting aangemerkt voor de toepassing van deze titel, indien:
a. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 30, onder d, en
b. de overige ruimten in die inrichting voor het publiek uitsluitend te bereiken zijn zonder eerst deze lokaliteit te betreden.
(…)
Artikel 30e
1. De vergunning wordt geweigerd indien:
a. door het verlenen der vergunning zou worden afgeweken van het bij of krachtens artikel 30c bepaalde;
b. niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 30d, vierde lid, geldende eisen.
(…)."
Artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet luidt, voorzover en ten tijde hier van belang:
"Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:
(…)
- lokaliteit: een besloten ruimte, onderdeel uitmakend van een inrichting;
- horecalokaliteit: een van een afsluitbare toegang voorziene lokaliteit, onderdeel uitmakend van een inrichting waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, in ieder geval bestemd voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse;
(…)
- inrichting: de lokaliteiten waarin het slijtersbedrijf of het horecabedrijf wordt uitgeoefend, met de daarbij behorende terrassen voor zover die terrassen in ieder geval bestemd zijn voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, welke lokaliteiten al dan niet onderdeel uitmaken van een andere besloten ruimte."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant exploiteert een horecaonderneming, onder de naam Eet- en Horecagelegenheid A, bestaande uit een cafetaria- en een cafégedeelte, aan het C-plein te B. Voor deze inrichting beschikt appellant over een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet.
- Appellant heeft op 10 november 2001 voor het jaar 2002 en op 11 december 2002 voor het jaar 2003 bij verweerder een aanwezigheidsvergunning aangevraagd voor twee kansspelautomaten in het cafégedeelte van de inrichting.
- Op 14 oktober 2002 heeft de regiopolitie gerapporteerd aan verweerder omtrent de feitelijke situatie van de inrichting van appellant.
- Bij besluit van 5 februari 2003 heeft verweerder de gevraagde vergunning geweigerd.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 maart 2003 bezwaar gemaakt.
- Op 22 mei 2003 is appellant omtrent zijn bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
'' (…)
- dat, op grond van de Wet op de Kansspelen en de ontwikkelde jurisprudentie van het CBB, het cafetariagedeelte wordt aangeduid als laagdrempelig en het cafégedeelte als hoogdrempelig;
- dat, op grond van genoemde wetgeving, binnen een laagdrempelige inrichting/lokaliteit geen kansspelautomaten mogen worden geplaatst;
- dat beide lokaliteiten, door de aanwezigheid van een toegangsdeur, over en weer vrij toegankelijk zijn voor bezoekers;
- dat er derhalve geen sprake is van een fysieke afscheiding tussen bedoelde lokaliteiten.
(…)
Gelet op de aangevoerde bezwaren van belanghebbende, ben ik, in het kader van de overwegingen en met toepassing van het relevant bepaalde ingevolge de wettelijke grondslag, van oordeel:
- dat, gelet op het ontbreken van een fysieke afscheiding tussen het cafetariagedeelte (laagdrempelig) en het cafégedeelte (hoogdrempelig), het cafégedeelte de laagdrempelige status van het cafetariagedeelte moet delen (…);
- dat ik het bezwaar derhalve ongegrond acht.''
4. De beoordeling van het geschil
Appellant exploiteert een horeca-inrichting bestaande uit een cafetariagedeelte en een café- gedeelte, waarin rechtmatig het horecabedrijf wordt uitgeoefend. Nu de inrichting mede een cafetaria omvat, heeft verweerder terecht aangenomen dat de inrichting als een laagdrempelige inrichting als bedoeld in artikel 30, aanhef en onder e, van de Wet moet worden aangemerkt.
Aan artikel 30c, vierde lid, van de Wet kan appellant evenmin rechten ontlenen. Appellant heeft ter zitting immers erkend dat zich tussen het cafégedeelte en het cafetariagedeelte van de inrichting een deur bevindt, die meestal open stond en staat. Hiermee staat vast dat niet is voldaan aan de in artikel 30c, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet gestelde voorwaarde.
Dat appellant, zoals hij ter zitting heeft gesteld, bereid is in overleg in de inrichting voorzieningen aan te brengen, kan hem ook niet baten. Deze bereidheid kan wellicht van belang zijn met het oog op toekomstige vergunningaanvragen, maar kan niet tot de onrechtmatigheid van het thans voorliggende bestreden besluit over de vergunningjaren 2002 en 2003 leiden.
Appellants beroep op het gevoerde beleid in omliggende gemeenten faalt evenzeer. De stelling van appellant dat hij in andere gemeenten wel een vergunning zou hebben gekregen, kan er immers niet toe leiden dat ook verweerder hem in strijd met de Wet een vergunning had behoren te geven.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. F.W. du Marchie Sarvaas