5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College onderschrijft het standpunt van verweerder ter zake van de bevoegdheid van het College tot beoordeling van beroepen tegen handhavingsbesluiten als hier aan de orde.
5.2 Zoals ook is opgemerkt in verweerders brief van 12 september 2003 aan het College is het besluit van 16 april 2003 onbevoegd genomen. Op dezelfde datum is door verweerder, onder intrekking van het besluit van 16 april 2003, een nieuwe beslissing op bezwaar genomen die het eerdere besluit vervangt.
Gelet hierop wordt het beroep van appellant tegen het besluit van 16 april 2003 ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, juncto artikel 6:18 Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 september 2003.
Nu gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij rechterlijke toetsing van het besluit van 16 april 2003, zal het College het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaren. In het navolgende beperkt het College zich dan ook tot een beoordeling van het besluit van 12 september 2003.
5.3 Gelet op het bepaalde bij artikel 71a van de Wet, in samenhang gelezen met artikel 5:32 Awb, komt aan verweerder de bevoegdheid toe om bestuursdwang toe te passen danwel in de plaats hiervan een last onder dwangsom op te leggen.
Tussen partijen is in confesso dat appellant ten tijde van het nemen van de beslissing van 12 september 2003 niet had voldaan aan de ingevolge artikel 42a van de Wet op hem rustende verplichting tot overlegging van een verklaring van een accountant. Gelet hierop was verweerder bevoegd bestuursdwang toe te passen en derhalve ook bevoegd om in plaats daarvan een last onder dwangsom op te leggen.
5.4 Naar het oordeel van het College heeft verweerder evenwel bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid kunnen besluiten tot het opleggen van de onderhavige last onder dwangsom. Hierbij neemt het College het volgende in aanmerking.
Verweerder overweegt in de bestreden beslissing - kort gezegd - dat de beoordeling van de aangifte van de mineralenheffingen door een accountant kan bijdragen aan een belangrijke besparing van de controle-inspanning door de Algemene Inspectiedienst die naast Bureau Heffingen is belast met de uitvoering van de Wet. De accountant legt namelijk - aldus verweerder - een koppeling tussen de financiële boekhouding en de op de aangifte vermelde gegevens, waardoor onregelmatigheden eerder kunnen worden gesignaleerd.
Desgevraagd hebben de gemachtigden van verweerder ter zitting echter bevestigd dat verweerder - ter voldoening aan de uit artikel 42a van de Wet voortspruitende verplichting tot overlegging van een verklaring van een accountant - genoegen neemt met overlegging van een door een accountant ondertekend rapport van bevindingen, waarbij door deze accountant wordt verklaard dat de financiële administratie van het betrokken bedrijf niet is gecontroleerd en aldus de evenbedoelde koppeling niet wordt gelegd. Zulks is ook geschied in de ter zitting gevoegd behandelde zaak met AWB-nummer 03/504, waarin de betreffende accountant in een bij het rapport van bevindingen gevoegde bijlage een opmerking met deze strekking heeft geplaatst.
Gelet hierop ziet het College niet in welk in rechte te respecteren belang nog kan zijn gediend met het door middel van het opleggen van een last onder dwangsom afdwingen van het overleggen van het rapport van bevindingen bij de aangifte.
In het licht van het aldus ontbreken van zwaarwegend belang bij verweerder de overlegging van een rapport van bevindingen door middel van een last onder dwangsom af te dwingen, dient het belang van appellant om niet aldus voor onnodige kosten voor het opmaken van een accountantsrapport te worden geplaatst, te prevaleren en komt het College tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot oplegging van de onderhavige last onder dwangsom heeft kunnen besluiten. Het besluit van 12 september 2003 dient wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb te worden vernietigd.
5.5 Het College acht termen aanwezig om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, de primaire beslissing te herroepen en voorts te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
5.6 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. De door appellant gemaakte reiskosten worden vastgesteld op € 24,12. Van de door hem opgegeven verletkosten ad € 160,- komen in verband met reistijd en zittingsduur € 100,- voor toewijzing in aanmerking.