5. De beoordeling van de geschillen
5.1 Aan de orde is of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat de investeringen in de aangemelde voorzieningen met betrekking tot het aanpassen van de bestaande droogkamers en de nieuwe droogkamers van appellante, niet voldoen aan de op grond van de Energielijst 2001 geldende generieke energiebesparingnorm van 0,5 m3 a.e. per jaar per geïnvesteerde gulden.
Het College stelt voorop dat in dit geding niet ter discussie staat wat onder het begrip 'investeren' in de zin van artikel 3.43, eerste lid, Wet IB 2001, moet worden verstaan.
Voorts zijn partijen het er over eens, en ook het College gaat daarvan uit dat, in het onderhavige geval, de investeringen, ingevolge de omschrijving in voormeld artikellid, moeten worden bepaald door de aan appellante verleende EDI-subsidie ad f. 1.013.281,-- (€ 459.807,--) in mindering te brengen op het totaal aan verplichtingen ad f. 3.550.720,--
(€ 1.611.247,--), zodat bij het vaststellen van de investeringen in de zin van voormelde bepaling moet worden uitgegaan van een bedrag van f. 2.537.439,-- (€ 1.151.440,--).
Tenslotte zijn partijen het er over eens dat de totale energiebesparing als gevolg van de te treffen voorzieningen 1.533.992 m3 a.e. per jaar bedraagt.
Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de wijze waarop de energiebesparing per geïnvesteerde gulden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Energielijst 2001 wordt berekend en, in het bijzonder, het antwoord op de vraag of verweerder in dat kader de energiebesparing terecht ten dele heeft toegerekend aan de daadwerkelijk door appellante aan de voorzieningen bestede eigen middelen en ten dele aan de ontvangen subsidie.
5.2 Het College stelt in dit verband voorop dat het, gelet op de nauwe samenhang met artikel 3.42 en 3.43 Wet IB 2001 en het gebruik van vergelijkbare terminologie, geen plaats ziet voor het oordeel dat de wetgever bij de bepaling van de energiebesparingsnorm in artikel 2, eerste lid, van de Energielijst 2001 beoogd heeft af te wijken van het in artikel 3.43, eerste lid, van de Wet IB 2001 neergelegde investeringsbegrip. De regelgever is weliswaar bevoegd om de besparingsnorm zodanig te formuleren dat daarbij wordt afgeweken van het hiervoor bedoelde investeringsbegrip in de Wet IB 2001 en voorts sluiten, wanneer zou worden afgezien van genoemd wettelijk investeringsbegrip, de bewoordingen van artikel 2, eerste lid, van de Energielijst 2001 een interpretatie, als verweerder in de bestreden besluiten kennelijk heeft willen hanteren, niet volledig uit, maar, bij het ontbreken van uitdrukkelijke aanwijzingen voor een andere keuze van de regelgever, staat het rechtszekerheidsbeginsel naar het oordeel van het College in de weg aan een andere interpretatie van het bepaalde in voornoemd artikel 2, eerste lid, dan een interpretatie die strookt met het in artikel 3.43, eerste lid, Wet IB 2001 neergelegde investeringsbegrip.
Het standpunt van verweerder dat bij de beoordeling of aan de energiebesparingsnorm is voldaan in aanmerking moet worden genomen wie welk bedrag van de totale kosten van de voorzieningen voor zijn rekening heeft genomen en vervolgens de bereikte besparing naar evenredigheid moet worden toegerekend aan de bedragen die de aanvrager respectievelijk een zakelijke partner of een subsidiegever aan de voorzieningen hebben besteed, strookt niet met de betekenis die overeenkomstig de omschrijving van het begrip investeren in de Wet IB 2001 aan het begrip energiebesparing 'per geïnvesteerde gulden' zou moeten worden gegeven. De meest voor de hand liggende uitleg van laatstgenoemd begrip is naar het oordeel van het College die, waarbij in overeenstemming met die in de Wet IB 2001 gegeven omschrijving, enkel wordt bezien welk bedrag de aanvrager zelf - dus exclusief de verstrekte subsidie van € 1.013.281,-- - aan de voorzieningen heeft uitgegeven om vervolgens de in totaal - dus inclusief het aangewende subsidiebedrag - met de voorzieningen bereikte energiebesparing door dit bedrag te delen. Indien de regelgever had willen bereiken dat deze besparingsnorm op de door hem voorgestane wijze wordt uitgelegd, had hij daartoe een andere terminologie dan 'energiebesparing per geïnvesteerde gulden' moeten bezigen, dan wel ten minste in de toelichting bij en voorlichting over de regeling de nodige aandacht daaraan moeten besteden.
Verweerders motivering voor de door hem gegeven uitleg van de energiebesparingsnorm - er op neerkomende dat het volgen van de door appellante bepleite uitleg tot het ongewenste gevolg zou leiden dat door de toekenning van subsidie het investeringsbedrag zou worden verlaagd en zou worden voldaan aan de energiebesparingsnorm, waar daar anders niet aan zou zijn voldaan - kan niet tot het oordeel leiden dat de betrokken aanvragers van de verklaring zonder meer zouden moeten begrijpen dat verweerder niet de in overeenstemming met het in de Wet IB 2001 aan investeren te geven uitleg zou hanteren bij het begrip 'geïnvesteerde gulden', dan wel dat die aanvragers tevoren daarover nader uitsluitsel hadden moeten vragen bij verweerder. Het College wijst er daarbij nog op dat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven dat bijvoorbeeld in gevallen waarin voorzieningen worden aangeschaft tegen aanzienlijke kortingen, het gekorte bedrag bij de berekening van de energiebesparing per geïnvesteerde gulden in aanmerking wordt genomen en niet een meer objectief te bepalen normbedrag. Aldus kan - evenals in het geval van subsidiëring - door een omstandigheid die los staat van de energiebesparende eigenschappen van de aangeschafte voorzieningen - worden bereikt dat een minder energiebesparende voorziening toch aan de energiebesparingsnorm voldoet. Verweerders op het veronderstelde doel van de regelgeving toegesneden motivering overtuigt derhalve ook op zichzelf bezien niet.
5.3 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder een onjuiste uitleg en toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Energielijst 2001.
Mitsdien zullen de beroepen gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.
5.4 Het College overweegt tenslotte dat de door appellante betaalde griffierechten door verweerder dienen te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--.