5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College zal allereerst beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gegronde vrees bestaat dat appellante het onderhavige project niet kan financieren.
Ten aanzien van de financiering van het project is in het bestreden besluit vermeld dat de stukken die appellante bij de aanvraag heeft overgelegd niet aantonen dat de financiering is gerealiseerd. Het College heeft geconstateerd dat bedoelde stukken bestaan uit een intentieverklaring van Orange Trust Holland B.V. waarbij deze vennootschap zich bereid heeft verklaard $ 500.000 in het project te steken, alsmede uit een Chineestalig document, waaruit volgens appellante moet worden afgeleid dat de Chinese overheid € 610.000,-- ter beschikking stelt. Het College overweegt aangaande deze stukken het volgende.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich ten aanzien van de verklaring van Orange Trust Holland B.V. terecht op het standpunt gesteld dat deze verklaring niet (mede) kan dienen als waarborg dat appellante over toereikende financiële middelen zal kunnen beschikken om het project te financieren. Immers, in bedoelde verklaring wordt door de directeur van Orange Trust Holland B.V. slechts het voornemen uitgesproken om een bedrag, groot $ 500.000,--, te investeren in het project van appellante. Niet is gebleken dat dit voornemen is uitgemond in een rechtens bindende toezegging van Orange Trust Holland B.V. dat genoemd bedrag daadwerkelijk in het project zal worden geïnvesteerd. Genoemde intentieverklaring biedt derhalve niet de zekerheid die appellante daaraan toegekend wenst te zien en die in het kader van de financiering van het project mag worden verlangd.
Ten aanzien van de verklaring van de Chinese overheid stelt het College vast dat de inhoud en rechtsgeldigheid van die verklaring niet kan worden beoordeeld. Naar het College uit de stukken is gebleken, heeft verweerder appellante op de hoorzitting van 13 februari 2003 gevraagd zorg te dragen voor een officiële vertaling van genoemde verklaring, dan wel een bevestiging, en heeft verweerder appellante de suggestie aan de hand gedaan de Chinese ambassade te vragen een verklaring namens de Chinese overheid af te geven. Daarbij heeft verweerder, zo blijkt uit het verslag van genoemde hoorzitting, appellante er nadrukkelijk op gewezen dat het tot de plicht van appellante behoort om de financiering van het eigen aandeel in de projectkosten aan te tonen.
Ter zitting is gebleken dat een zodanige vertaling of bevestiging niet door appellante is verstrekt. Onder deze omstandigheden kan niet van verweerder worden verlangd dat hij het Chineestalig document accepteert als één van de waarborgen voor de financiering van appellantes aandeel van de projectkosten.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat het oordeel van verweerder dat niet is aangetoond dat financiering van het eigen aandeel in de projectkosten is gerealiseerd, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Nu dat oordeel van verweerder, gelet op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit het bestreden besluit zelfstandig kan dragen, kan naar het oordeel van het College reeds hierom niet staande worden gehouden dat verweerder in bezwaar de afwijzing van de aanvraag van appellante ten onrechte heeft gehandhaafd en dient het beroep reeds om die reden ongegrond te worden verklaard.
Appellante kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat verweerder de aanvraag niet had behoeven af te wijzen op grond van twijfels aangaande de financiering van het project en dat verweerder het beschikbaar zijn van voldoende financiering als voorwaarde bij de subsidieverlening had kunnen stellen. Artikel 9 van het Besluit schrijft dwingend voor in welke gevallen verweerder een aanvraag in ieder geval behoort af te wijzen en biedt verweerder niet de bevoegdheid daarvan af te wijken.
5.2 Ook indien appellante er wel in geslaagd zou zijn aan te tonen dat zij haar aandeel van de projectkosten kon financieren, heeft verweerder naar het oordeel van het College in bezwaar terecht het in het primaire besluit ingenomen standpunt gehandhaafd dat het project niet te beschouwen is als een technisch ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit. Hiertoe overweegt het College het volgende.
Met verweerder is het College van oordeel dat appellante er onvoldoende in is geslaagd om aan te tonen dat sprake is van een ontwikkelingsproject dat is gericht op het omzetten van de resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema's of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten, dan wel wezenlijke onderdelen daarvan, die nieuw zijn voor Nederland, en waaraan substantiële technische risico's en daaruit voortvloeiende financiële risico's zijn verbonden.
Naar het College is gebleken maakt appellante voor het oplossen van technische knelpunten die reeds konden worden gespecificeerd en beschreven, gebruik van een bestaande of reeds beproefde techniek. Voorts zullen zich, naar appellante heeft gesteld, afhankelijk van de resultaten die lopende het project worden behaald, mogelijk nog andere technische knelpunten kunnen voordoen, maar appellante kan die knelpunten en de daaraan verbonden financiële risico's nog niet benoemen.
Nu voor het oplossen van reeds gespecificeerde en beschreven technische knelpunten gebruikt wordt gemaakt van bestaande of reeds beproefde techniek, de werkzaamheden in het project voortgaan op behaalde resultaten en gebruik wordt gemaakt van een reeds gerealiseerde installatie, terwijl mogelijke toekomstige knelpunten en de financiële gevolgen daarvan nog niet door appellante benoemd kunnen worden en derhalve onzeker zijn, heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht geoordeeld dat geen sprake is van een technisch ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit. Het College acht niet uitgesloten dat aan het project enig risico verbonden is, maar dat sprake is van substantiële technische risico's en daaruit voortvloeiende financiële risico's waarvan de financiële gevolgen de draagkracht van de onderneming te boven gaan, is naar het oordeel van het College onvoldoende aangetoond door appellante.
Anders dan appellante kennelijk meent, volgt uit het enkele feit dat patent is verleend nog niet dat het project valt aan te merken als een ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag van appellante niet voldoet aan het Besluit en de daarop rustende bepalingen, zodat hij, gelet op het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ook om die reden terecht de aanvraag heeft afgewezen en deze afwijzing bij de beslissing op bezwaar heeft gehandhaafd.
De opvatting van appellante dat verweerder haar aanvraag aan de adviescommissie had behoren voor te leggen, kan niet worden gevolgd. Nu verweerder, zoals uit de voorgaande overwegingen 5.1 en 5.2 blijkt, zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat gegronde vrees bestaat dat appellante het onderhavige project niet kan financieren en voorts de aanvraag niet voldoet aan het Besluit en de daarop rustende bepalingen, diende verweerder ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit de aanvraag af te wijzen. Zoals blijkt uit het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van het Besluit wordt slechts advies van de adviescommissie ingewonnen omtrent de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 9, eerste lid, afwijzend is beslist.
5.3 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.4 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.