5. De beoordeling van de geschillen
5.1 In de zes voorliggende geschillen staat steeds de vraag centraal of verweerder op juiste gronden is gekomen tot de weigering de tenaamstelling van aan appellanten afgegeven S&O-verklaringen te wijzigen. Verweerder is in de zes zaken tot eenzelfde conclusie gekomen en heeft aan de bestreden besluiten identieke overwegingen ten grondslag gelegd. Appellanten hebben in de zes zaken identieke standpunten ingenomen en deze op eveneens identieke wijze onderbouwd. Op grond daarvan overweegt het College dat aan de onderlinge feitelijke verschillen tussen de zes zaken in het kader van de beoordeling geen betekenis toekomt, zodat de voorliggende geschillen hierna tezamen en eensluidend worden beoordeeld.
5.2 Op grond van vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer uitspraak van het College van 18 april 2000, AWB 98/783, uitspraken van het College van 9 oktober 2002, AWB 99/697, 99/698, 99/674, 01/113 en 01/736, en, recentelijk, uitspraak van het College van 28 april 2004, AWB 03/458, www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AO9544), is het uitgangspunt voor beoordeling van een verzoek tot wijziging van een verleende S&O-verklaring als volgt. Ingevolge artikel 24, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid onder n, WVA, wordt een S&O-verklaring onder meer afgegeven aan een S&O-inhoudingsplichtige die hiertoe voorafgaand een aanvraag heeft ingediend en voornemens is in een kalender(half)jaar een voor hem technische nieuw fysiek product of productieproces te ontwikkelen. Voor de beantwoording van de materiële vraag of sprake is van technische nieuwheid en daarmee ontwikkelingswerk in de zin van de WVA, is derhalve niet alleen de aard van de beoogde productie of productieproces maar ook het kennis- en ervaringsniveau van de inhoudingsplichtige bepalend. In dit wettelijke stelsel is geen plaats voor wijziging van de tenaamstelling van de S&O-verklaring en daarmee van de inhoudingsplichtige, na de wettelijke indieningstermijn.
In haar uitspraak van 28 april 2004, heeft het College in aanvulling hierop geoordeeld dat de omstandigheid dat bij het verzoek om wijziging van de tenaamstelling van een S&O-verklaring, vennootschappen die deel uitmaken van dezelfde fiscale eenheid betrokken zijn, dit uitgangspunt niet anders maakt.
5.3 In het licht van het bovenstaande, kan de stelling van appellanten dat het verzoek tot wijziging van de tenaamstelling van de S&O-verklaringen in dit geval anders zou moeten worden beoordeeld, omdat de S&O-activiteiten nog steeds worden uitgevoerd door en binnen dezelfde onderneming die de oorspronkelijke verklaringen hebben aangevraagd en verkregen, geen stand houden. Dat het verzoek tot wijziging betreft de overdracht van de S&O-verklaring van de inhoudingsplichtige vennootschappen naar de tot dezelfde fiscale eenheid behorende moedervennootschappen doet daar niet aan af. Ook onder die omstandigheden is aprake van verschillende inhoudingsplichtigen.
Ook de stellingen van appellanten met betrekking tot de (ratio van de) aanvraagtermijn, volgt het College niet. Daartoe overweegt het College, dat, nu een wijziging van de tenaamstelling van de S&O-verklaringen niet mogelijk is, het verzoek van appellanten feitelijk neerkomt op het indienen van een nieuwe aanvraag voor S&O-activiteiten die in 2002 reeds grotendeels zijn uitgevoerd; een aanvraag achteraf derhalve. Zoals hierboven onder 5.2 reeds is overwogen, gaat het wettelijk stelstel uit van (beoordeling van) een aanvraag voorafgaand aan de activiteiten en biedt het stelsel geen ruimte om daarvan, op grond van een belangenafweging, af te wijken. De ratio van de aanvraagtermijn en de in dat kader door appellanten gestelde omstandigheid dat in de samenstelling van het personeel en de aard van de S&O-activiteiten geen wijziging is opgetreden, komt in het kader van de voorliggende beoordeling dan ook geen betekenis toe.
5.4 Hetgeen appellanten in verband met het bepaalde in artikel 21, vijfde lid, WVA naar voren hebben gebracht, treft evenmin doel. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat doel en strekking van die bepaling is de S&O-faciliteit (door het afgeven van een S&O-verklaring) te bieden aan een inhoudingsplichtige (in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a, WVA), die deel uit maakt van een fiscale eenheid en niet zelf S&O-activiteiten verricht, maar werknemers ter beschikking stelt voor S&O-werk in een andere onderneming binnen de fiscale eenheid. In dat geval kan de inhoudingsplichtige, na beoordeling van een overeenkomstig artikel 24 WVA ingediende aanvraag, aangewezen worden als S&O-inhoudingsplichtige en wordt de vennootschap geacht de S&O-activiteiten die door zijn werknemers bij de andere vennootschap wordt verricht, zelf te verrichten.
Niet het concern, zoals appellanten stellen, maar de uitlenende, inhoudingsplichtige vennootschap, kan op grond van het bepaalde in artikel 21, vijfde lid, WVA worden aangemerkt als (materiële en formele) S&O-gerechtigde. In de voorliggende gevallen zijn de S&O-verklaringen echter aangevraagd door en verleend aan de, na de reorganisatie, inlenende vennootschappen. Artikel 21 WVA voorziet niet in de mogelijkheid de uitlenende vennootschap te laten genieten van de reeds aan de inlenende vennootschap toegekende S&O-verklaring en kan derhalve in de voorliggende gevallen evenmin grondslag bieden om – buiten de geldende indieningstermijn – overdracht van de mogelijkheid van de S&O-afdrachtsvermindering toe te staan.
5.5 Op grond van het voorgaande, is het College van oordeel de conclusie dat verweerder bij de bestreden besluiten zijn weigering de tenaamstelling van de S&O-verklaringen te wijzigen, heeft gehandhaafd. De beroepen zijn derhalve ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.