5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat appellant tegen verweerders besluit van 19 december 2003, waarbij appellant tot een bedrag van in totaal € 114,28 van premie werd uitgesloten voor de jaren 2003, 2004 en 2005, geen bezwaar heeft gemaakt. Nu genoemd besluit ook geen wijziging of aanvulling van de besluiten van 11 juni 2003, 17 juni 2003 en 1 juli 2003 inhoudt, maar een nieuw besluit is dat gedeeltelijk gebaseerd is op andere gegevens dan aan de drie genoemde besluiten ten grondslag lagen, moet het College tot de gevolgtrekking komen dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte gemeend heeft op een daartegen door appellant gericht bezwaar te moeten beslissen.
Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit moet derhalve in zoverre worden vernietigd.
5.2 Vaststaat dat appellant ten tijde van de controle op 21 januari 2003 niet het met ingang van 1 juli 2002 voorgeschreven model-bedrijfsregister gebruikte. Het College is voorts van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de op dat moment op het bedrijf van appellant aanwezige administratie het niet mogelijk maakte om alle gegevens, als voorgeschreven in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2629/97, te kunnen vaststellen. Appellant beschikte niet over een overzichtelijke dierregistratie op basis waarvan in één oogopslag alle gegevens per rund konden worden vastgesteld. Bovendien heeft verweerder terecht gesteld dat uit de beschikbare administratie van appellant niet blijkt dat per rund alle vereiste gegevens beschikbaar waren.
5.3 Het College oordeelt vervolgens over de vraag of verweerder artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 terecht aan de afwijzing van de aanvragen van appellant ten grondslag heeft gelegd.
Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 maart 2005 (AWB 04/372, www.rechtspraak.nl, LJN AT1731), dit in het voetspoor van het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 13 december 2001 in de zaak Ingemar Nilsson (C-131/00; Jur. 2001, I-10165), zijn in Verordening (EEG) nr. 3508/92 de beginselen geformuleerd volgens welke de Gemeenschap en de lidstaten de tenuitvoerlegging van communautaire beslissingen inzake gefinancierde landbouwmaatregelen en de bestrijding van fraude en onregelmatigheden in verband met deze maatregelen moeten regelen. In dit verband is een systeem opgezet ter identificatie en registratie van de dieren die voor steun in aanmerking komen. Binnen dit controlesysteem, dat ervoor moet zorgen dat elk dier kan worden geïdentificeerd en in al zijn verplaatsingen - vanaf zijn geboorte tot zijn dood - wordt gevolgd, zodat de handel daarin kan worden gecontroleerd en de controle van de communautaire steunregelingen wordt verbeterd, speelt het bedrijfsregister een cruciale rol. Blijkens het ingevoerde controlesysteem is het regelmatig bijhouden van het bedrijfsregister van groot belang. Het aantal bij de controle aanwezige en op dat tijdstip getelde dieren alleen is niet bepalend voor de verificatie van een steunaanvraag. Aan de hand van het bedrijfsregister kan bij de controle het aantal en de identiteit worden bepaald van de dieren die tijdens de periode van aanhouding aanwezig zijn en waarvoor steun kan worden toegekend. In deze omstandigheden levert het ontbreken van een bedrijfsregister een ernstige inbreuk op de voorschriften inzake identificatie en registratie van dieren op, omdat daardoor het in Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem niet kan functioneren en een doeltreffend beheer van de communautaire steunregelingen onmogelijk wordt. Een steunaanvraag dient dan te worden afgewezen.
Uit het voorgaande volgt, dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in onderhavig geval de controle ter plaatse is verhinderd en artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan inwilliging van de aanvragen om slachtpremie in de weg stond.
5.4 Appellants stelling dat verweerder genoegen zou moeten nemen met een voor het eind van de controle alsnog ingevuld bedrijfsregister, miskent dat het bedrijfsregister een zelfstandige functie heeft naast de gegevens die in het I&R-systeem zijn opgenomen. Zou invulling achteraf op basis van die gegevens worden toegestaan, dan verliest het bedrijfsregister in dit opzicht aan belang. Dat verweerder onder omstandigheden zou toelaten dat een register, dat tijdelijk elders bewaard wordt of waarin een beperkt aantal recente gegevens, die met andere bescheiden bewezen kunnen worden, nog niet verwerkt waren, voor het einde van de controle alsnog wordt overgelegd, verplicht hem niet om appellant, die geen bedrijfsregister had bijgehouden, in de gelegenheid te stellen er alsnog een op te maken.
5.5 Voorzover appellant heeft beoogd te stellen dat het bestreden besluit in strijd zou zijn met het proportionaliteitsbeginsel, kan het College dit niet onderschrijven. Verweerder was immers, gelet op artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, behoudens overmacht (zie 5.6), gehouden de aanvragen af te wijzen. Gelet op hetgeen onder 5.3 in het voetspoor van het Hof van Justitie in de zaak Ingemar Nilsson over het belang van de aanwezigheid van een bedrijfsregister alsmede over de ernst van het ontbreken van het bedrijfsregister is overwogen, kan er bovendien geen twijfel over zijn dat de bepaling zelf evenmin met het proportionaliteitsbeginsel in strijd is.
5.6 Het beroep op overmacht faalt evenzeer. De omstandigheid dat appellant de bepleite overmacht niet conform het bepaalde bij artikel 48, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 tijdig bij verweerder heeft aangemeld, doch pas nadien aan de orde heeft gesteld, vormt op zichzelf reeds een belemmering om het beroep op overmacht te honoreren. Bovendien heeft - zo blijkt uit het verslag van de door verweerder gehouden hoorzitting - appellant ervan afgezien zich met zijn burn out tot enige arts te wenden, zodat ieder objectief bewijs daarvan ontbreekt.
5.7 Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel kan ten slotte reeds niet slagen, omdat appellant zich beroept op uitspraken die na de fysieke controle gedaan zouden zijn.
Derhalve kunnen die uitspraken voor appellant niet gedragsbepalend zijn geweest.
5.8 De slotsom is dat het bestreden besluit, voorzover het niet op grond van overwogene onder 5.1 vernietigd moet worden, in stand kan blijven.
5.9 Het College acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.