ECLI:NL:CBB:2006:AX7771

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/828
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in de zaak van steunverlening voor caseïnaat EMHV

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 17 mei 2006, staat de proceskostenveroordeling centraal in een geschil tussen Campina Zuivel B.V. en het Productschap Zuivel. Campina, appellante, had beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap van 7 oktober 1999, waarin het bezwaar van Campina tegen de terugvordering van steunbedragen voor caseïnaat EMHV ongegrond werd verklaard. De procedure begon met een beroep dat op 18 oktober 1999 werd ingediend, en na verschillende correspondenties en een aanhouding van de behandeling in afwachting van Europese procedures, werd het bestreden besluit uiteindelijk ingetrokken door het Productschap op 1 september 2003.

Appellante trok haar beroep in op 18 februari 2005, met het verzoek om een proceskostenveroordeling. Het College oordeelde dat, aangezien het bestuursorgaan aan de indiener van het beroepschrift was tegemoetgekomen, het verzoek om proceskostenvergoeding in aanmerking kwam. Campina stelde dat zij recht had op volledige vergoeding van de gemaakte proceskosten, omdat het Productschap het primaire besluit tegen beter weten in had genomen. Het College oordeelde echter dat er geen grond was om te concluderen dat het Productschap het primaire besluit onrechtmatig had genomen, en dat de kosten van de bezwaarprocedure niet vergoed konden worden.

Uiteindelijk werd het Productschap veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase, vastgesteld op € 724,50, en diende het ook het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder proceskosten kunnen worden vergoed in bestuursrechtelijke procedures, en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met hun besluiten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 99/828 17 mei 2006
7652 Steunverlening
Caseïnaat
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak van:
Campina Zuivel B.V., voorheen Campina B.V. en daar voor Campina Melkunie B.V., te Rosmalen, appellante,
gemachtigde: mr. J. van den Brande, advocaat te Rotterdam,
tegen
het Productschap Zuivel, verweerder,
gemachtigde: mr. R.J.M. van den Tweel, advocaat te Den Haag.
1. Het verloop van de procedure
Appellante heeft bij brief van 18 oktober 1999, bij het College binnengekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 oktober 1999.
Bij dit besluit heeft verweerder appellantes bezwaar tegen het besluit van 7 april 1999, waarbij door appellante ontvangen steunbedragen voor het caseïnaat EMHV zijn teruggevorderd op grond van Verordening (EEG) nr. 2921/90 van de Commissie van 10 oktober 1990 betreffende de steunverlening voor ondermelk die tot caseïne en caseïnaten wordt verwerkt, ongegrond verklaard.
Appellante heeft haar beroep op 27 oktober 1999 van gronden voorzien.
Verweerder heeft op 30 maart 2000 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 april 2000 heeft het College partijen meegedeeld dat de behandeling van het beroep, overeenkomstig het verzoek van appellante en met instemming van verweerder, wordt aangehouden in afwachting van de uitkomst van de door het Koninkrijk der Nederlanden respectievelijk appellante aanhangig gemaakte procedures bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (C-133/99) en het Gerecht van Eerste Aanleg van de Europese Gemeenschappen (T-100/99) tegen de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 februari 1999 (1999/187/EG, Pb. 1999,
nr. L 61). Bij deze beschikking heeft de Commissie voor Nederland een correctie vastgesteld met betrekking tot de goedkeuring van de rekeningen in verband met de door de EOGFL gefinancierde uitgaven over het begrotingsjaar 1995 en onder meer een bedrag van f 32.746.529,- in verband met de productie van EMHV van communautaire financiering uitgesloten.
Bij arrest van 6 juni 2002 (Nederland/Commissie, C-133/99, Jur. 2002, blz. I-4943) heeft het Hof van Justitie de beschikking van de Commissie ten aanzien van het caseïnaat EMHV vernietigd.
Bij brief van 25 april 2003 heeft appellante desgevraagd haar zienswijze over het arrest van het Hof van Justitie gegeven.
Bij brief van 24 juni 2003 heeft verweerder zijn zienswijze gegeven en meegedeeld dat het bestreden besluit zal worden ingetrokken en de nieuwe beslissing op het bezwaar aan het College zal worden toegezonden, zodra die is genomen.
Op 23 december 2004 heeft het College van verweerder een besluit van 1 september 2003 ontvangen, waarbij het besluit van 7 oktober 1999 is ingetrokken, opnieuw is beslist op appellantes bezwaar en het primaire besluit van 7 april 1999 is ingetrokken.
Bij brief van 18 februari 2005 heeft appellante het beroep ingetrokken, waarbij het College tegelijk is verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Appelante heeft haar verzoek bij brief van 17 maart 2005 toegelicht.
Verweerder heeft hierop bij brief van 6 april 2005 gereageerd.
Op 26 oktober 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 8:75a Awb kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 Awb in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek moet worden gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep.
Aangezien appellantes beroep is ingetrokken omdat verweerder bij besluit van 1 september 2003 aan haar is tegemoetgekomen en appellante bij brief van 18 februari 2005 het beroep heeft ingetrokken en daarbij tegelijk heeft verzocht om een proceskostenveroordeling, komt het verzoek voor inwilliging in aanmerking.
2.2 Appellante is van mening dat zij recht heeft op (volledige) vergoeding van de zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase gemaakte proceskosten, omdat verweerder het primaire besluit en het bestreden besluit tegen beter weten in heeft genomen. Verweerders standpunt dat hij, gelet op de beschikking van de Commissie, gehouden was tot terugvordering over te gaan, is immers onhoudbaar. Appellante heeft verzocht op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) een hogere dan de forfaitaire vergoeding toe te kennen.
2.3 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.4 Het College stelt vast dat, nu de thans in de Awb opgenomen regels over de vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten geen toepassing vinden in het onderhavige geval, er volgens vaste rechtspraak slechts plaats is voor vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure, indien de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen.
Anders dan appellante meent, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder het primaire besluit van 7 april 1999 tegen beter weten in heeft genomen. Verweerder is bij het nemen van het primaire besluit uitgegaan van de juistheid van de opvatting van de Commissie dat de productie van EMHV niet steunwaardig was. Er is rechtens geen grond om te oordelen dat verweerder met het oog op zijn verantwoordelijkheid als nationale uitvoeringsinstantie deze opvatting van de Commissie vooralsnog niet tot de zijne mocht maken. Dat met eerdergenoemd arrest van het Hof van Justitie uiteindelijk is gebleken dat deze opvatting onjuist was, is evenmin grond om te oordelen dat de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat verweerder tegen beter weten in het besluit van 7 april 1999 heeft genomen.
Dit brengt mee dat er geen grond is verweerder met toepassing van artikel 8:73a Awb juncto artikel 8:73 Awb te veroordelen tot vergoeding van de door appellante in bezwaar gemaakte proceskosten.
2.5 Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit kan in bijzondere omstandigheden van de forfaitaire bedragen van het eerste lid worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting bij het Besluit (Stb. 1993, 673) is de mogelijkheid tot afwijking bedoeld voor uitzonderlijke gevallen waarin strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken. Als voorbeeld wordt genoemd het geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde bewijsmateriaal is gejaagd.
Appellante is van opvatting dat van een uitzonderlijk geval sprake is, nu verweerder het primaire besluit, dat in het bestreden besluit is gehandhaafd, tegen beter weten in heeft genomen. Deze opvatting kan reeds gelet op hetgeen onder 2.4 is overwogen, niet slagen. Ook overigens is niet gebleken dat het hier een uitzonderlijk geval in voornoemde zin betreft.
Het College komt tot de conclusie dat verweerder voor de beroepsfase in de proceskosten dient te worden veroordeeld, welke met toepassing van het Besluit worden vastgesteld op
€ 724,50 (1 punt voor het beroepschrift en 0,5 punt voor de zienswijze van 25 april 2003;
€ 322,- per punt, wegingsfactor 1,5).
Voorts dient verweerder ingevolge artikel 8:41, vierde lid, Awb het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.
3. De beslissing
Het College veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 724,50, welke kosten verweerder aan appellante moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. E.J.M. Heijs en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas