ECLI:NL:CBB:2006:AY9304

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/345 em 05/859
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vergunning voor kansspelautomaten in horecagelegenheid Hotel Centraal

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 23 augustus 2006, zijn de beroepen van appellant, exploitant van horecagelegenheid Hotel Centraal, ongegrond verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten. De procedure begon met een aanvraag op 14 januari 2004, gevolgd door een afwijzing op 30 september 2004. Appellant heeft meerdere keren bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de burgemeester van Leidschendam-Voorburg, die oordeelde dat de horecagelegenheid niet als hoogdrempelige inrichting kon worden aangemerkt, maar als laagdrempelige inrichting. Dit oordeel was gebaseerd op de bevindingen dat in het café-restaurant niet alleen maaltijden werden geserveerd, maar ook andere activiteiten plaatsvonden die een zelfstandige betekenis hadden.

Tijdens de zittingen is het standpunt van appellant dat zijn horecagelegenheid als hoogdrempelige inrichting moet worden aangemerkt, niet overtuigend gebleken. Het College heeft vastgesteld dat de inrichting, ondanks enkele verbouwingen, nog steeds een functie als receptie voor hotelgasten vervulde en dat er geen adequate scheiding was tussen hoogdrempelige en laagdrempelige activiteiten. De conclusie van het College was dat de burgemeester terecht had geoordeeld dat de horecagelegenheid niet voldeed aan de eisen voor een hoogdrempelige inrichting, zoals vastgelegd in de Wet op de kansspelen. De beroepen zijn dan ook ongegrond verklaard, zonder dat er termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/345 en 05/859 23 augustus 2006
29010
Uitspraak in de zaak van:
A, h.o.d.n. Hotel Centraal, te X, appellant,
gemachtigde: mr. J.H. Cox, advocaat te Zoetermeer,
tegen
de burgemeester van Leidschendam-Voorburg, verweerder,
gemachtigde: A.M.L. Seur, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 24 mei 2005 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 april 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag van 15 januari 2005 om vergunning op grond van de Wet op de kansspelen voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten.
Bij brief van 29 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 2 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigde, en appellant tevens in persoon, hun standpunten hebben toegelicht en de door appellant meegebrachte getuigen, assistent-bedrijfsleider B en serveerster C, zijn gehoord. Vervolgens is het onderzoek ter zitting door de behandelend enkelvoudige kamer van het College gesloten.
Bij beschikking van 8 december 2005 heeft de enkelvoudige kamer van het College geoordeeld dat de zaak ongeschikt is voor behandeling door één rechter, het onderzoek heropend en het beroep naar de meervoudige kamer van het College verwezen.
Op 12 januari 2006 is aan partijen een afschrift van het proces-verbaal van de zitting van
2 november 2005 toegezonden.
Op 26 april 2006 heeft het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer plaatsgevonden. Daarbij is naast het beroep met nummer AWB 05/345 ook het beroep onder nummer AWB 05/859 behandeld. Laatstgenoemd beroep, door appellant ingesteld bij brief van 29 november 2005, is gericht tegen verweerders besluit van 20 oktober 2005, waarbij is beslist op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag van
20 december 2004 om vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten.
Ter zitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet op de kansspelen (hierna: de Wet) bevat onder meer de volgende bepalingen.
" Artikel 30
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:
1°. waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en
2°. waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.
e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.
Artikel 30b
1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben
(…)
b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen;
(…)
Artikel 30c
1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:
a. in een laagdrempelige inrichting;
b. in een hoogdrempelige inrichting;
(…)
2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:
a. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten;
b. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder b, het aantal kansspelautomaten waarvoor vergunning kan worden verleend, op twee wordt bepaald.
(…)
4. Indien zich binnen een laagdrempelige inrichting een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet bevindt, waarin rechtmatig alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse wordt verstrekt, dan wordt deze lokaliteit als hoogdrempelige inrichting aangemerkt voor de toepassing van deze titel, indien:
a. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 30, onder d, en
b. de overige ruimten in die inrichting voor het publiek uitsluitend te bereiken zijn zonder eerst deze lokaliteit te betreden.
(…)
Artikel 30e
1. De vergunning wordt geweigerd indien:
a. door het verlenen der vergunning zou worden afgeweken van het bij of krachtens artikel 30c bepaalde;
b. niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 30d, vierde lid, geldende eisen.
(…)."
Ingevolge artikel 2.3.3.13, eerste lid, van de APV Leidschendam-Voorburg zijn in hoogdrempelige inrichtingen twee speelautomaten toegestaan, waarvan maximaal twee kansspelautomaten.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant exploiteert op het adres [ADRES] te X een horecagelegenheid onder de naam ‘Hotel Centraal’.
- Bij een op 14 januari 2004 ondertekende aanvraag heeft appellant verweerder verzocht om een vergunning voor het in zijn inrichting aanwezig hebben van twee kansspelautomaten.
- Op 29 april 2004 is appellants inrichting namens verweerder bezocht teneinde de feitelijke situatie te beoordelen.
- Bij brief van 9 september 2004 heeft verweerder aan appellant zijn voornemen bekend gemaakt de aanvraag af te wijzen.
- Op 17 september 2004 heeft appellant zijn zienswijze over dit voornemen kenbaar gemaakt.
- Bij besluit van 30 september 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 november 2004 bezwaar gemaakt.
- Op 24 november 2004 is appellants inrichting opnieuw namens verweerder bezocht teneinde de feitelijke situatie te beoordelen.
- Bij brief van 17 december 2004 heeft appellant verweerder meegedeeld dat de verbouwing van de inrichting is voltooid. Voorts heeft appellant, voorzover hier van belang, meegedeeld dat een nieuwe aanvraag is ingediend, zulks met het oog op de gewijzigde situatie na de verbouwing. Deze aanvraag is door verweerder op
20 december 2004 ontvangen.
- Op 10 januari 2005 is appellant over zijn bezwaar tegen het besluit van 30 september 2004 gehoord.
- Op 19 januari, 2 februari, 5 februari en 7 februari 2005 is de inrichting van appellant wederom bezocht teneinde de feitelijke situatie te beoordelen.
- Bij brief van 21 maart 2005 heeft verweerder aan appellant zijn voornemen bekend gemaakt de aanvraag van 20 december 2004 af te wijzen.
- Bij besluit van 15 april 2005 heeft verweerder appellants bezwaar, overeenkomstig het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaarschriften, ongegrond verklaard.
- Bij besluit van 17 mei 2005 heeft verweerder appellants aanvraag van 20 december 2004 afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 juni 2005 bezwaar gemaakt.
- Op 19 september 2005 is appellant over zijn bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2005 gehoord.
- Bij besluit van 20 oktober 2005 heeft verweerder ook dit bezwaar, overeenkomstig het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaarschriften, ongegrond verklaard.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat het café-restaurant geen hoogdrempelige maar een laagdrempelige inrichting is en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen. Uit alle beschikbare informatie is gebleken dat in het café-restaurant niet alleen drie-componentenmaaltijden worden geserveerd, maar ook diverse kleine gerechten. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een adequate scheiding van bezoekers die de inrichting bezoeken voor laagdrempelige en voor hoogdrempelige activiteiten. Daarnaast is er slechts één uitgiftepunt voor bestellingen dat zich bevindt in het café-restaurant. Vanuit deze ruimte worden dus ook de bestellingen naar de ontbijtruimte gebracht, zodat de deur naar het café-restaurant van 6.00 tot 24.00 uur geopend is.
4. Het standpunt van appellant
Appellant is van mening dat verweerder het café-restaurant wel als hoogdrempelige inrichting had moeten aanmerken en heeft hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd.
Sinds de verbouwing in december 2004 is de hotelruimte niet meer vanuit het café-restaurant te bereiken. Hotelgasten kunnen het café-restaurant nog slechts buitenom bereiken via de hal waarin tevens de receptieruimte voor de hotelgasten is gevestigd. De laagdrempelige ruimte rechts van de hal wordt als ontbijtruimte gebruikt en als lunchruimte voor de bezoekers die een gerecht van de kleine kaart willen bestellen. Ook kunnen hotelgasten daar een kop koffie drinken en hun krant lezen. Het hoogdrempelige café-restaurant kan vanaf 12.00 uur worden bezocht voor een lunch van de grote kaart met drie-componentenmaaltijden en later voor het nuttigen van drank aan de bar en voor het dineren (drie-componentenmaaltijden). Het personeel is geïnstrueerd om strikt de hand te houden aan activiteiten in het hoogdrempelige en laagdrempelige deel. Dat er, vanwege de ligging van de keuken, steeds vanuit het hoogdrempelige café-restaurant wordt bediend, betekent niet dat dit deel ook ’s ochtends al voor bezoekers is geopend. Uit de bezoeken die namens verweerder aan appellants inrichting zijn gebracht, is ten onrechte de conclusie getrokken dat in het café-restaurant laagdrempelige activiteiten plaatsvinden, waaraan zelfstandige betekenis moet worden toegekend.
5. De beoordeling van het geschil
Het College ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder zich ten tijde van de bestreden besluiten terecht op het standpunt heeft gesteld dat het café-restaurant, zijnde een horecalokaliteit die deel uitmaakt van een laagdrempelige inrichting, niet als hoogdrempelige inrichting in de zin van artikel 30c, vierde lid, van de Wet kan worden aangemerkt.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Weliswaar hebben er in de inrichting van appellant sinds de uitspraak van het College van 8 september 2004 (AWB 04/61) bouwkundige en logistieke aanpassingen plaatsgevonden, maar die laten onverlet dat verweerder op grond van alle beschikbare informatie terecht heeft aangenomen dat in het café-restaurant naast het restaurantbezoek ten tijde van belang nog immer andere activiteiten plaatsvonden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend. Zo heeft het café-restaurant feitelijk nog immer een functie als receptie voor hotelgasten behouden. Weliswaar is in de hal een receptiebalie gevestigd, maar deze is niet bemand, zodat gasten zich onder meer in het café-restaurant melden. Hiernaast dient het café-restaurant ook als verblijfsruimte voor de hotelgasten. Wanneer er in het hotel feesten plaatsvinden – deze vinden volgens appellant plaats in het hier als ontbijtruimte aangeduide vertrek – is het café-restaurant zelfs de enige ruimte waar hotelgasten buiten hun kamer kunnen verblijven. Voorts is niet aannemelijk geworden dat appellant ten tijde van belang ten aanzien van de lunchruimten de door hem gestelde scheiding, bestaande uit het verstrekken van drie-componentenmaaltijden in het café-restaurant en het verstrekken van kleine gerechten in de ontbijtruimte, daadwerkelijk had aangebracht. Tijdens de bezoeken die namens verweerder aan appellants inrichting zijn gebracht, is blijkens de rapportages geconstateerd dat in het café-restaurant kleine lunchgerechten werden geserveerd. Het College ziet geen grond om aan de bevindingen ter zake, opgemaakt door ambtenaren in functie, te twijfelen. Dit geldt te minder, nu appellant blijkens het primaire besluit van
17 mei 2005 tijdens het bezoek van 19 januari 2005 heeft verklaard bezoekers voor het nuttigen van kleine gerechten niet te dwingen van de ontbijtruimte gebruik te maken, omdat hij klanten zou verliezen door zich zo op te stellen.
De beroepen dienen dan ook ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. F. Stuurop en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.S. Hoppener