6. De beoordeling van het geschil
6.1 Bij de beoordeling van de beroepen van appellanten sub 1 tot en met sub 8 staat het College thans voor beantwoording van de vraag of het regime dat ingevolge de Stoffenrichtlijn van toepassing is op de werkzame stoffen van de biociden waarop de bestreden besluiten betrekking hebben, meebrengt dat lidstaten bevoegd zijn het op de markt brengen en gebruiken van deze middelen afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat deze middelen ingevolge een besluit van verweerder worden toegelaten.
6.2 Dienaangaande heeft verweerder betoogd dat de uitputtende harmonisatie van de Stoffenrichtlijn betrekking heeft op het op de markt brengen en het gebruik van de betreffende stoffen, maar niet op de procedure. Het arrest van het Hof van Justitie heeft derhalve evenmin betrekking op dergelijke voorschriften.
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Uit het antwoord op de gestelde prejudiciële vragen blijkt dat het lidstaten niet is toegestaan andere voorwaarden te stellen voor het op de markt brengen en het gebruik van een biocide waarvan de werkzame stof is genoemd in bijlage I bij de Stoffenrichtlijn. Dit antwoord laat geen ruimte voor de opvatting dat het op de markt brengen en het gebruik van de betreffende biociden afhankelijk kan worden gesteld van een prealabele procedurele voorwaarde, aangezien in algemene zin wordt gesproken over voorwaarden. Indien het op de markt brengen en het gebruik van de betreffende biociden afhankelijk wordt gesteld van het voldoen aan een prealabele voorwaarde, wordt onmiskenbaar een andere voorwaarde gesteld dan die welke voortvloeit uit de Stoffenrichtlijn. Het verlangen van een voorafgaande toelating als voorwaarde voor het op de markt brengen en het gebruik van een biocide waarvan de werkzame stof is genoemd in bijlage I bij de Stoffenrichtlijn, zou ook een belemmering zijn voor het handelsverkeer en dus afbreuk doen aan het handelsverkeer, terwijl uit rechtsoverweging 43 van het arrest blijkt dat de Stoffenrichtlijn tot doel heeft de opheffing van belemmeringen voor het handelsverkeer. Bovendien is volstrekt onaannemelijk dat het Hof van Justitie onder voorwaarden voor het op de markt brengen en gebruik van dergelijke biociden, niet zou hebben beoogd te begrijpen een toelatingsprocedure zoals in de bestreden besluiten aan de orde, omdat juist de uitkomsten van de toelatingsprocedure aanleiding vormen voor het geding waarin de prejudiciële beslissing is gevraagd en verkregen. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat het volgen van deze procedure geen doel op zich is maar een middel om te beoordelen of de middelen voldoen aan de eisen ingevolge de Bmw. Uit het arrest volgt ondubbelzinnig dat eisen ingevolge de Bmw ten aanzien van de onderhavige middelen niet mogen worden gehanteerd.
6.3 De Stoffenrichtlijn staat evenwel niet in de weg aan het hanteren van andere dan de in deze richtlijn vastgestelde voorwaarden voor het op de markt brengen en het gebruik van een biocide, waarvan de werkzame stof is genoemd in bijlage I bij de Stoffenrichtlijn, indien dit betreft de toepassing van andere communautaire voorschriften tot vaststelling van specifieke voorwaarden voor dat product.
Verweerder heeft in dit verband gerefereerd aan de Biocidenrichtlijn. Dienaangaande stelt het College vast dat met betrekking tot de werkzame stoffen die in de onderhavige geschillen aan de orde zijn, nog geen beslissing is genomen over de opname in bijlage I of IA van deze richtlijn, zodat nog geen sprake is van een communautair voorschrift tot vaststelling van specifieke voorwaarden voor de onderhavige biociden, waarvan de werkzame stof is geplaatst op bijlage I bij de Stoffenrichtlijn.
De omstandigheid dat artikel 16 van de Biocidenrichtlijn lidstaten gedurende de overgangsperiode toestaat hun huidige systeem of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden toe te passen, brengt niet mee dat een dergelijk nationaal systeem kan worden aangemerkt als een stelsel van communautaire voorschriften tot vaststelling van specifieke voorwaarden met betrekking tot de onderhavige biociden. Hieruit volgt dat het bepaalde bij en krachtens de Bmw inzake de toelating van bestrijdingsmiddelen, niet kan gelden als andere desbetreffende communautaire voorschriften als bedoeld in artikel 1 van de Stoffenrichtlijn. Het gaat hier om bepalingen die hun gelding ontlenen aan de nationale rechtsorde, hetgeen ingevolge artikel 16 van de Biocidenrichtlijn ook na expiratie van de termijn waarbinnen de richtlijn ten uitvoer moet zijn gelegd, op zich niet in strijd met deze richtlijn is.
Verweerder heeft in dit verband voorts gerefereerd aan richtlijn 79/831/EEG, maar heeft ter zitting erkend dat deze richtlijn niet van toepassing is op bestrijdingsmiddelen, zodat ook deze richtlijn niet kan worden aangemerkt als een communautaire regeling tot vaststelling van specifieke voorwaarden voor de onderhavige producten op grond waarvan de procedure tot toelating als voorzien in de Bmw van toepassing is.
6.4 Gelet op al het vorenstaande dienen de beroepen van appellanten sub 1 tot en met sub 7 gegrond te worden verklaard en dienen de bestreden besluiten te worden vernietigd.
Het beroep van appellante sub 8 dient, gelet op al het vorenstaande, voor zover daaromtrent niet reeds is beslist bij uitspraak van 26 juni 2003, eveneens gegrond te worden verklaard.
Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellanten sub 1 tot en met sub 8 te beslissen.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten sub 1 tot en met sub 7. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 2254,-- wat betreft de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College op 13 maart 2003, 2 punten voor het indienen van schriftelijke opmerkingen bij het Hof van Justitie, 2 punten voor het verschijnen ter mondelinge behandeling van het Hof van Justitie, 0,5 punt voor een nadere schriftelijke uiteenzetting en 0,5 punt voor het bijwonen van een nadere zitting van het College, ad € 322,-- per punt).
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante sub 8. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 2254,-- wat betreft de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College op 11 maart 2003, 2 punten voor het indienen van schriftelijke opmerkingen bij het Hof van Justitie, 2 punten voor het verschijnen ter mondelinge behandeling van het Hof van Justitie, 0,5 punt voor een nadere schriftelijke uiteenzetting en 0,5 punt voor het bijwonen van een nadere zitting van het College, ad € 322,-- per punt).
Het College zal voorts bepalen dat aan appellanten sub 1 tot en met sub 8 het door hen betaalde griffierecht zal worden vergoed.