5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geding gaat het om de vraag of verweerders afwijzing van het verzoek om voor het bedrijventerrein Vaanpark voor ten hoogste twaalf door hem aan te wijzen dagen per jaar vrijstelling te verlenen van de in artikel 2 van de Winkeltijdenwet vervatte verboden, in rechte stand kan houden.
5.2 Het College stelt voorop dat de wetgever ervoor gekozen heeft om de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling toe te kennen aan de gemeenteraad. Bij de besluitvorming dienaangaande spelen vragen over het karakter van de gemeente en de gewenste ontwikkeling daarvan, alsmede over geloofsovertuiging en het respecteren van de geloofsovertuiging van bepaalde bevolkingsgroepen een belangrijke rol. Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 3 van de Winkeltijdenwet was het uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever om de raad volledig vrij te laten bij de beoordeling of er al dan niet aanleiding is voor een vrijstelling of ontheffing. Het ligt reeds daarom niet op de weg van het College om de overwegingen van verweerder aan een indringende inhoudelijke toetsing te onderwerpen.
In het licht daarvan kan het College met veel van de door appellanten aangevoerde argumenten niet uit de voeten. Zo is aangevoerd dat het in de nacht van zaterdag op zondag toelaten van de openstelling van een discotheek aan de Carnisserbaan een grotere inbreuk zou opleveren op de zondagsrust dan de openstelling van enkele megawinkels op het bedrijventerrein Vaanpark en dat verweerder inconsequent zou handelen door de zondagsrust van bewoners van Rotterdamse wijken die naast de op een aantal zondagen wel opengestelde bedrijventerreinen Reijerwaard en Cornelisland gelegen zijn, van minder belang te achten dan de zondagsrust van de bewoners van Carnisselande.
De weging van dergelijke, op een waardering van niet exact bepaalbare belangen gebaseerde, argumenten is nu juist voorbehouden aan de gemeenteraad. Het is niet aan het College daarover een zelfstandig oordeel te vellen.
Mede gelet op het voorgaande overweegt het College met betrekking tot de door appellanten aangevoerde grieven als volgt.
5.3 De Winkeltijdenwet voorziet uitdrukkelijk in de mogelijkheid om voor verschillende delen van de gemeente in verschillende regimes van zondagsopenstelling te voorzien. Dat kan vanzelfsprekend een zekere ongelijkheid in de mogelijkheden van bedrijven in de verschillende delen van de gemeente om op zondag een extra omzet te verwerven ten gevolge hebben. Op zichzelf levert dat nog geen inbreuk op het gelijkheidsbeginsel op.
Dat zou slechts het geval kunnen zijn als voor verschillende behandeling van de onderscheiden delen van de gemeente geen redelijke grond bestaat. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. De redenering van verweerder dat de bedrijventerreinen Reijerwaard en Cornelisland van de gemeentelijke woonkernen zijn afgesneden door de snelweg, zodat de bedrijvigheid op en bij die terreinen de zondagsrust in de gemeente in mindere mate kan aantasten dan bij het bedrijventerreinVaanpark, dat - al ligt daar ook een snelweg tussen - toch te midden van twee woonkernen ligt, is niet onbegrijpelijk of onredelijk. Het enkele feit dat tegen die redenering naar de mening van appellanten ook wel wat valt in te brengen, kan appellanten niet baten. Het is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aan verweerder om de criteria te bepalen, die voor de beoordeling van de verschillende delen van de gemeente beslissend zullen zijn.
5.4 De gemeenteraad is als vertegenwoordigend lichaam niet verplicht te onderzoeken of zijn oordeel over een onderwerp als het handhaven van de zondagsrust in de gemeente door een meerderheid van de bewoners gedragen wordt. De gemeenteraad is geroepen om voor de gemeente de afweging in dergelijke kwesties te maken. Als de raad meent over voldoende informatie te beschikken, behoort hij die afweging zelfstandig te maken. Indien zijn afweging vervolgens niet door de meerderheid van de gemeentebewoners gedragen blijkt te worden, kan dat bij volgende verkiezingen tot wijziging in de samenstelling van de raad aanleiding vormen. De rechter kan echter over de vraag of de gemeenteraad voldoende aandacht aan de bij de bevolking van de gemeente levende inzichten heeft besteed, in zulke zaken in beginsel niet oordelen. De stelling dat verweerder in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld door zonder nader opinieonderzoek onder de inwoners over zondagsopenstelling van winkels te besluiten, onderschrijft het College dan ook niet.
5.5 Appellanten stellen dat ingevolge de Winkeltijdenwet slechts dan een verschillend regime van zondagsopenstelling in verschillende delen van de gemeente mag worden ingevoerd, als die delen in objectieve zin van elkaar te onderscheiden zijn. Anders zou sprake zijn van concurrentievervalsing. In dat verband hebben ze er ook op gewezen dat verweerder ten onrechte belang lijkt te hechten aan het feit dat de vestiging van IKEA al zeer vele uren per week geopend mag zijn.
Naar het College reeds heeft overwogen, is het aan verweerder om te beslissen op grond van welke criteria hij onderscheid tussen verschillende delen van de gemeente maakt. Aan het argument dat de commerciële belangen van appellanten door zijn besluitvorming ernstig geschaad worden, behoort verweerder in zijn afweging echter zeker ook enig gewicht toe te kennen. Het is dan ook terecht dat verweerder bij zijn besluitvorming aandacht besteed heeft aan de vraag of appellanten nog wel in genoegzame mate de kans hebben hun winkels op lonende wijze te exploiteren. In dat verband mag de avondopenstelling op werkdagen in de afweging betrokken worden.
5.6 Ingevolge artikel 2 van de Winkeltijdenwet dienen winkels op zondag gesloten te zijn. Van dat verbod kan vrijstelling of ontheffing verleend worden. Het College leidt daaruit af dat de wetgever de belangen die pleiten voor zondagssluiting in beginsel doorslaggevend, of in elk geval zeer zwaarwegend, acht.
Met betrekking tot de kennelijk door appellanten gehuldigde opvatting, dat zondagsopenstelling zou moeten worden toegestaan tenzij aangetoond kan worden dat die openstelling tot daadwerkelijke aantasting van de zondagsrust zou leiden, overweegt het College dat appellanten aldus zondagsrust ten onrechte geheel gelijk stellen aan de afwezigheid van geluids- of verkeersoverlast of vergelijkbare storingen. Voor grote delen van de Nederlandse bevolking lijkt het begrip zondagsrust, dat overigens als zodanig in de Winkeltijdenwet niet voorkomt, echter veeleer betrekking te hebben op het tijdelijk tot stilstand komen van de hectiek en de bedrijvigheid van het dagelijkse, doordeweekse leven. Op de zondag als rustdag moet de gelegenheid bestaan daar op een of andere manier afstand van te nemen.
Over het belang van die zondagsrust wordt in de Nederlandse maatschappij zeer verschillend gedacht. Derhalve is weging van dit belang tegenover de belangen van appellanten niet op een objectieve manier te verrichten. Niet ten onrechte is die weging dan ook aan een op politieke wijze samengesteld orgaan toevertrouwd.
5.7 In een uitgebreide notitie die door verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag is gelegd, zijn de diverse in deze zaak aan de orde komende argumenten besproken en gewogen. De aldus geleverde motivering heeft appellanten geenszins kunnen overtuigen. Daaraan kan echter niet de conclusie verbonden worden dat niet aan het motiveringsvereiste voldaan is. Verweerder heeft geformuleerd welke factoren hem tot zijn beslissing gebracht hebben, hetgeen heeft geresulteerd in een begrijpelijke uiteenzetting van redelijke overwegingen. Daarmee is in genoegzame mate aan het motiveringsvereiste voldaan.
5.8 Gelet op het vorenstaande moet het beroep ongegrond verklaard worden.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.