8. De beoordeling van het geschil
8.1 Het College dient allereerst te beoordelen of de rechtbank het beroep van telegate en Voice Data Bridge terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
8.1.1 Het beroep van telegate is niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen belanghebbende zou zijn bij het besluit van 28 april 2006.
Onder belanghebbende wordt op grond van artikel 1:2, eerste lid, Awb verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Uit de stukken blijkt dat telegate in het buitenland actief is op de markt van het aanbieden van abonnee-informatiediensten. Sinds 2001 heeft zij op inhoudelijke wijze deelgenomen aan de diverse overleggen en consultaties over de invoering van 18xy-nummers in Nederland, waaronder de openbare consultatie naar aanleiding van het ontwerpbesluit. Zij heeft onweersproken gesteld dat zij daarbij steeds duidelijk heeft gemaakt dat zij de Nederlandse markt wilde betreden, maar dit slechts op verantwoorde wijze zou kunnen doen, indien de ordening van de markt dat toeliet, en dit voor haar slechts het geval zou zijn na het uitfaseren van 118 én het specifieke nummer 0900–8008.
Het College is, gelet op deze omstandigheden, van oordeel dat het belang van telegate rechtstreeks bij het besluit is betrokken en dat het enkele feit dat telegate ten tijde van de behandeling van het beroep nog geen houder was van een 18xy-nummer en ook nog geen aanvraag hiertoe had ingediend, niet meebrengt dat haar belang zich onvoldoende van ieder ander onderscheidt. Overigens heeft telegate inmiddels een 18xy-nummer aangevraagd en verkregen.
De rechtbank heeft het beroep van telegate dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
8.1.2 Het beroep van Voice Data Bridge is op grond van artikel 6:13 Awb niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij pas op 30 januari 2006, en aldus niet binnen de in artikel 3:16 Awb gestelde termijn, haar zienswijze naar voren heeft gebracht, terwijl de rechtbank van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding niet is gebleken.
Ingevolge artikel 6:13 Awb kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Vaststaat dat Voice Data Bridge niet binnen de in artikel 3:16, eerste lid, Awb gestelde termijn van zes weken haar zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht. Aangezien in artikel 3:16, derde lid, Awb slechts de artikelen 6:9 en 6:10 van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, en niet mede artikel 6:11, is de zienswijze van Voice Data Bridge door de enkele termijnoverschrijding van de zienswijze, ongeacht de reden ervan, niet-ontvankelijk. Blijkens de wetsgeschiedenis is uitdrukkelijk afgezien van het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 6:11 Awb, aangezien het karakter van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure – met vaste beslistermijnen – zich moeilijk verdraagt met de situatie dat in een later stadium alsnog rekening moet (of had moeten) worden gehouden met zienswijzen van personen die deze pas na afloop van de inspraakperiode naar voren hebben gebracht (memorie van toelichting, TK 1999-2000, 27 023, nr. 3, blz. 12).
Het College is van oordeel dat voor de toepassing van artikel 6:13 Awb onder “geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15” mede dient te worden begrepen een te laat ingediende, niet-ontvankelijke zienswijze. Aldus komt ingevolge artikel 6:13 Awb geen beroepsrecht toe aan een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij zijn zienswijze te laat naar voren heeft gebracht.
Voice Data Bridge heeft onweersproken het volgende aangevoerd. Pas in een gesprek met een ambtenaar van het Ministerie, op 16 januari 2006, is de heer Veehof van Voice Data Bridge op de hoogte gesteld van de consultatie, waarvan de reactietermijn de dag ervoor was afgelopen. De heer Veehof werd echter nadrukkelijk uitgenodigd de zienswijze van Voice Data Bridge alsnog te geven. Diezelfde middag heeft hij alsnog van de kennisgeving van de Minister over de consultatie kennis genomen en op 30 januari 2006 is de zienswijze van Voice Data Bridge alsnog per email naar voren gebracht.
Het College overweegt allereerst dat het aan een marktdeelnemer als Voice Data Bridge is ervoor zorg te dragen dat kennis wordt genomen van een kennisgeving over een consultatie naar aanleiding van een ontwerpbesluit. Dat Voice Data Bridge op de hoogte raakte van de kennisgeving van de Minister van 9 december 2005 toen de daarin opgenomen periode waarbinnen een zienswijze naar voren kon worden gebracht – de periode van 9 december 2005 tot 15 januari 2006 – reeds was verstreken, komt dan ook voor haar risico. Het College stelt echter vast dat op de dag dat Voice Data Bridge van de kennisgeving kennisnam, op 16 januari 2006, de wettelijke termijn om een zienswijze naar voren te brengen nog niet was verstreken. Ingevolge artikel 3:16 juncto artikel 6:9 Awb verstreek deze termijn immers pas op 20 januari 2006. In de kennisgeving van de Minister is aldus in strijd met deze bepalingen meegedeeld dat de openbare consultatie in de periode van 9 december 2005 tot 15 januari 2006 plaatsvindt. Als gevolg hiervan verkeerde Voice Data Bridge op 16 januari 2006 ten onrechte in de veronderstelling dat de wettelijke termijn voor het naar voren brengen van een zienswijze reeds was verstreken. Ook de ambtenaar waarmee de heer Veehof op 16 januari 2006 heeft gesproken en die hem heeft uitgenodigd alsnog een zienswijze naar voren te brengen, heeft nagelaten erop te wijzen dat de wettelijke termijn nog niet was verstreken. Het College acht aannemelijk dat Voice Data Bridge nog tijdig een zienswijze naar voren zou hebben gebracht, indien in de kennisgeving een juiste termijn was vermeld dan wel de betrokken ambtenaar op 16 januari 2006 erop had gewezen dat, anders dan de kennisgeving van de Minister vermeldt, de wettelijke termijn nog niet was verstreken. Het College is dan ook van oordeel dat in het licht van de omstandigheden van dit geval Voice Data Bridge niet kan worden verweten dat zij haar zienswijze te laat naar voren heeft gebracht.
Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep van Voice Data Bridge ten onrechte met toepassing van artikel 6:13 Awb niet-ontvankelijk heeft verklaard.
8.2 De grief van appellanten dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 8:86, eerste lid, Awb faalt. Dat ten tijde van de aangevallen uitspraak de termijn voor het aanvullen van de gronden van het beroep nog niet was verstreken en appellanten wellicht nog andere gronden hadden willen aanvoeren, kan niet tot de conclusie leiden dat geen toepassing aan artikel 8:86, eerste lid, Awb had mogen worden gegeven. Dit geldt te minder nu onweersproken is gesteld dat de voorzieningenrechter ter zitting expliciet heeft gevraagd of er bezwaren bestonden tegen toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb en appellanten geen bezwaren hebben geuit.
8.3 Het besluit van 28 april 2006 bevat twee, nauw samenhangende, elementen, te weten de invoering van de 18xy-nummerreeks en de daarmee gepaard gaande uitfasering van 118. Het College verstaat het beroep van appellanten aldus dat de Minister zijn besluit niet had mogen nemen zonder daarbij tevens 0900-8008 uit te faseren.
8.4 Appellanten zijn van opvatting dat artikel 4.1, derde lid, Tw, zoals dat luidde tot 13 december 2006, meebrengt dat met het beschikbaar stellen van de 18xy-reeks specifiek voor abonnee-informatiediensten niet langer is toegestaan dat voor deze diensten nummers uit andere reeksen worden gebruikt, zoals het nummer 0900–8008. Het College deelt dit standpunt niet. Artikel 4.1, derde lid, Tw bepaalt niet meer en niet minder dan dat het verboden is voor een bestemming die voorkomt in een nummerplan andere nummers te gebruiken dan de nummers die in dat plan voor die bestemming zijn opgenomen. Zo lang de 0900-reeks de huidige bestemming houdt, verzet artikel 4.1, derde lid, Tw zich niet tegen het gebruik van een 0900-nummer voor het aanbieden van abonnee-informatiediensten. Aan deze bepaling kan derhalve rechtens geen argument worden ontleend voor de opvatting dat de Minister het besluit van 28 april 2006 niet had mogen nemen zonder daarbij tevens 0900-8008 uit te faseren.
8.5 Appellanten zijn voorts van opvatting dat de Minister op grond van de artikelen 8 en 10 van de Kaderrichtlijn bij zijn besluit van 28 april 2006 tevens 0900-8008 had moeten uitfaseren.
Het College stelt vast dat partijen van mening verschillen over de vraag of de Kaderrichtlijn van toepassing is op abonnee-informatiediensten. Het antwoord op deze vraag is evenwel niet beslissend voor de onderhavige zaak. Immers, ook indien ervan uit moet worden gegaan dat de Kaderrichtlijn op abonnee-informatiediensten van toepassing is, nopen de door appellanten ingeroepen bepalingen van de Kaderrichtlijn niet tot de conclusie dat de Minister bij zijn besluit van 28 april 2006 tevens 0900-8008 had moeten uitfaseren. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
8.5.1 Het beroep van appellanten op de laatste volzin van artikel 10, eerste lid, van de Kaderrichtlijn, kan hen reeds niet baten, aangezien deze betrekking heeft op het opstellen van procedures voor toewijzing van de nationale nummervoorraden – de nummers die op grond van de vastgestelde nummerplannen voorradig zijn – en niet op de vaststelling en wijziging van nummerplannen als zodanig. Artikel 10, tweede lid, van de Kaderrichtlijn ziet evenmin op de vaststelling en wijziging van nummerplannen, zoals in het geval van het besluit van 28 april 2006, maar op het toepassen van nummerplannen en –procedures.
8.5.2 Wat betreft artikel 8 van de Kaderrichtlijn, beroepen appellanten zich op het tweede lid, aanhef en onder b: de nationale regelgevende instanties bevorderen de concurrentie bij de levering van elektronische-communicatienetwerken en -diensten en de bijbehorende faciliteiten en diensten, onder meer door ervoor te zorgen dat er in de sector elektronische communicatie geen verstoring of beperking van de concurrentie is.
Het College overweegt dat het besluit van 28 april 2006 is gebaseerd op artikel 4.1, eerste lid, Tw en dat het deze bepaling zoveel mogelijk dient uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de Kaderrichtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 november 1990, C-106/89, Marleasing, Jur. Blz. I-4135).
De taakstelling van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Kaderrichtlijn om ervoor te zorgen dat er in de sector elektronische communicatie geen verstoring of beperking van de concurrentie is, laat ruimte aan de nationale regelgevende instanties om daaraan nadere invulling te geven.
De Minister heeft bij zijn besluit van 28 april 2006 als uitgangspunt gehanteerd dat alle aanbieders die gelijke abonnee-informatiediensten aanbieden, toegang moeten hebben tot gelijke nummerreeksen (gelijk speelveld). Op basis van bedoeld uitgangspunt heeft de Minister besloten tot invoering van een 18xy-nummerreeks en uitfasering van 118. Hiermee heeft hij bewerkstelligd dat alle aanbieders van abonnee-informatiediensten gelijkelijk kunnen beschikken over een kort viercijferig nummer. Op basis van bedoeld uitgangspunt heeft hij voorts van uitfasering van 0900-8008 kunnen afzien. Anders dan 118, dat slechts één maal per netwerk kan worden gebruikt tengevolge waarvan aanbieders van abonnee-informatiediensten die niet over een netwerk beschikken hun abonnee-informatiediensten niet onder het korte 118 kunnen aanbieden, is 0900-8008 immers een nummer uit de 0900-reeks waarvan de nummers voor elke aanbieder van
abonnee-informatiediensten ter beschikking stonden en staan. In dit opzicht heeft de Minister terecht betoogd dat het nummer 0900-8008 een gewoon nummer is als alle andere nummers uit de 0900-reeks.
Het feit dat 0900-8008 vanwege historische redenen een nummer met een grote bekendheid is en daardoor thans economisch aantrekkelijker is dan andere 0900-nummers en de nieuwe 18xy-nummers, betekent niet dat de Minister gehouden was om door middel van wijziging van het Nummerplan in die marktsituatie in te grijpen en tevens 0900-8008 uit te faseren. Er zijn het College geen feiten of omstandigheden gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat de Minister niet met het creëren van een gelijk speelveld, op de wijze zoals in het besluit van 28 april 2006 is geschied, heeft kunnen volstaan om concurrentie tussen de aanbieders van abonnee-informatiediensten te waarborgen.
Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat de Minister binnen de ruimte is gebleven die hem geboden wordt door artikel 4.1, eerste lid, Tw, uitgelegd in het licht van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Kaderrichtlijn.
8.6 Het College ziet ook overigens geen grond voor het oordeel dat de Minister bij zijn besluit van 28 april 2006 tevens 0900-8008 had moeten uitfaseren.
De Minister komt bij een besluit tot vaststelling van nummerplannen ingevolge artikel 4.1, eerste lid, Tw een ruime discretionaire bevoegdheid toe. Gelet hierop dient het besluit van 28 april 2006 marginaal te worden getoetst. Dit betekent dat in het kader van de onderhavige zaak de vraag moet worden beantwoord of de Minister bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid zijn besluit van 28 april 2006 heeft kunnen nemen, zonder daarbij tevens 0900-8008 uit te faseren.
Het College is van oordeel dat het besluit van 28 april 2006 een zodanige toetsing kan doorstaan. De Minister heeft bij de besluitvorming het rechtens te respecteren uitgangspunt gehanteerd dat alle aanbieders die gelijke abonnee-informatiediensten aanbieden, toegang moeten hebben tot gelijke nummerreeksen. Op grond van dit uitgangspunt is er, gelet op hetgeen onder 8.5.2 over 0900-8008 is overwogen, geen grond voor het oordeel dat hij niet in redelijkheid zijn besluit van 28 april 2006 heeft kunnen nemen, zonder daarbij tevens dit nummer uit te faseren. Hierbij komt dat blijkens de niet bestreden stelling van KPN c.s. ongeveer 75% van alle abonnee-informatiediensten plaatsvindt via 118 en slechts ongeveer 25% via 0900-nummers, waaronder (voornamelijk) 0900-8008. Dat 0900-8008 met het oog op het belang van de consumenten zou moeten worden uitgefaseerd, is niet aannemelijk gemaakt. Anders dan appellanten menen, is er, gelet op het voorgaande, voorts geen reden voor het oordeel dat de Minister eerst nader onderzoek had moeten verrichten alvorens te beslissen dat 0900-8008 niet hoeft te worden uitgefaseerd.
8.7 In de toelichting op het besluit is uitvoerig en genoegzaam aangegeven op welke uitgangspunten en argumenten het besluit stoelt en waarom er geen reden was voor uitfasering van 0900-8008. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank de onderbouwing van het besluit tot de hare heeft gemaakt en daaraan nog een argument heeft toegevoegd. Dit brengt mee dat er geen grond is voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak onvoldoende is gemotiveerd.
8.8 Uit al het voorgaande volgt dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voorzover telegate en Voice Data Bridge niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun beroep, en dient te worden bevestigd, voorzover het beroep van Conduit ongegrond is verklaard.
Het College zal voorts met toepassing van artikel 29 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie het beroep van telegate en Voice Data Bridge alsnog ongegrond verklaren.
8.9 Het College acht ten slotte termen aanwezig om de Minister met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door telegate en Voice Data Bridge gezamenlijk gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten 1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt.