5. De beoordeling van het geschil
Appellant heeft gedurende meerdere jaren zijn individuele referentiehoeveelheid niet zelf benut, maar geheel verhuurd. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1788/2003 dreigt in een dergelijke situatie toevoeging van deze hoeveelheid aan de nationale reserve. Appellant wil dit voorkomen en wenst hiertoe gebruik te maken van de door artikel 15, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1788/2003 geboden mogelijkheid tot hervatting. Kennelijk is verweerder van mening dat deze mogelijkheid voor appellant op zichzelf openstaat. Ingevolge bedoelde bepaling is vereist dat appellant zijn bedrijf als producent hervat. In verband met de definities van de begrippen “producent” en “bedrijf” in artikel 5, onder c en d, van Verordening (EG) nr. 1788/2003 betekent dit, dat de melk waarvoor bedoelde referentiehoeveelheid wordt benut, moet worden geproduceerd met het geheel van productie-eenheden dat door appellant wordt beheerd.
Voor het produceren van melk in de door hem voorgestane opzet heeft appellant productie-eenheden nodig, die ten tijde van de voorlegging aan verweerder van deze opzet in eigendom toebehoorden aan B, te weten de volledige melkveestapel van B en een stal en melkinstallatie op diens bedrijf in Y.
Appellant beoogt aan de voorwaarden voor hervatting te voldoen door de veestapel van B te kopen en diens stal met melkinstallatie te pachten voor een periode van een jaar.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat “gelet op artikel 22 Regeling superheffing en melkpremie 2004” geen rekening kan worden gehouden met de pachtovereenkomst en de overeenkomst van koop. Het bestreden besluit geeft niet aan waarop dit standpunt is gebaseerd. De eraan voorafgaande overwegingen bevatten niet meer dan een weergave van de feitelijke gang van zaken en een beknopte samenvatting van de door appellant en verweerder tot dan toe betrokken standpunten. Voorzover de motivering van het besluit gevonden zou moeten worden in bedoelde samenvatting van verweerders standpunt, komt deze erop neer, dat verweerder het voorstel van appellant strijdig acht met het uitgangspunt in Verordening (EG) nr. 1788/2003 dat per bedrijf één referentiehoeveelheid is geregistreerd op naam van één producent. Deze opvatting kan evenwel het besluit niet dragen, nu zij eraan voorbijgaat dat appellant beoogt zijn referentiehoeveelheid geregistreerd te houden op naam van zichzelf en beoogt om door toevoeging van een stal met melkinstallatie en vee aan zijn eigen bedrijfsmiddelen te geraken tot een eigen uitoefening van het melkveebedrijf. Tengevolge van de voorziene rechtshandelingen zal B in de positie komen dat hij gedurende twaalf maanden geen producent is en zijn referentiehoeveelheid dus - volgens de hoofdregel van artikel 15 van Verordening (EG) nr. 1788/2003 - in beginsel aan de nationale reserve wordt toegevoegd. Van referentiehoeveelheden van meerdere producenten die tegelijkertijd rusten op hetzelfde bedrijf is dus geen sprake. Uiteraard zal B toevoeging van zijn referentiehoeveelheid aan de nationale reserve willen voorkomen door na het tijdvak van twaalf maanden tot hervatting van zijn eigen bedrijf over te gaan. Dat en waarom deze omstandigheid eraan in de weg zou staan om met de pachtovereenkomst (met betrekking tot stal en melkinstallatie) en de overeenkomst van koop (van melkvee) rekening te houden, is in het bestreden besluit niet vermeld, zodat hieraan een motiveringsgebrek kleeft.
Het College voegt hieraan nog toe, dat verweerder, indien hij toepassing geeft aan artikel 22 van de Regeling, dient aan te geven welk deel van deze bepaling hij toepast. Het artikel voorziet immers in de mogelijkheid geen rekening te houden met rechtshandelingen waarvan op grond van bepaalde feiten of omstandigheden kan worden aangenomen dat zij geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen ten doel hebben gehad, of dat deze rechtshandelingen achterwege zouden zijn gebleven indien daarmee niet de vaststelling of oplegging van de heffing voor het vervolg geheel of ten dele onmogelijk zou worden gemaakt. Een benadering als gevolgd in het onderhavige besluit, waarin noch een keuze wordt gemaakt voor één van beide onderdelen, noch wordt betoogd dat beide onderdelen toepasbaar zijn, is te onbepaald. Naar uit het voorgaande volgt, dient verweerder het door hem gekozen standpunt vervolgens te onderbouwen met een eigen redenering waaruit blijkt dat aan de voorwaarden voor toepassing van het betrokken onderdeel wordt voldaan.
In het verweerschrift heeft verweerder in aanvulling op het besluit betoogd dat geen sprake is van een wijziging van de feitelijke verhoudingen op het bedrijf van B, hiermee kennelijk doelend op het eerste onderdeel van artikel 22. Waarom de feitelijke verhoudingen niet zouden zijn gewijzigd, wordt ook in het verweerschrift niet onderbouwd, terwijl er, zonder nadere gegevens over in het bijzonder de feitelijke exploitatie te Y en de zeggenschap of betrokkenheid van B over respectievelijk bij het vee en de stal met melkinstallatie gedurende de pachtperiode van twaalf maanden, niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat geen wijziging van de feitelijke verhoudingen optreedt. Over gegevens in vorenbedoelde zin beschikte verweerder blijkens de gedingstukken ten tijde van het bestreden besluit niet, noch heeft hij besluitvorming afhankelijk gesteld van het scheppen van meer duidelijkheid terzake door appellant, bijvoorbeeld door een verklaring van B te verlangen.
Voorzover verweerder van oordeel zou zijn dat toepassing van het tweede onderdeel van artikel 22 aan de orde is, ligt het op het zijn weg om in het bijzonder aan te geven waarin de buiten beschouwing te laten rechtshandelingen zich onderscheiden van andere rechtshandelingen die veelal evenzeer tot doel zullen hebben oplegging van superheffing te voorkomen, zoals tijdelijke overdracht van een deel van de referentiehoeveelheid of kortdurende pacht, maar wel toelaatbaar worden geacht.
Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen en hierbij tevens dienen te beslissen op het in bezwaar gedane verzoek om schadevergoeding en vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten. Vooruitlopend op een nieuw besluit ziet het College geen termen om verweerder tot schadevergoeding te veroordelen.
Het College zal bepalen dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht vergoedt.
Voorts acht het College termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de in beroep gemaakte proceskosten van appellant, te bepalen op € 644,--.