4. De beoordeling van het geschil
4.1.1 Het College stelt vast dat het faillissement van appellante is uitgesproken op 18 september 2003.
In de beroepschriften van 14 juni 2004 hebben appellantes gemachtigden aangegeven dat de beroepen werden ingesteld "namens onze cliënte HE International BV".
Bij het aanvullende beroepschrift van 15 september 2004 is een bijlage 1 gevoegd, waarbij de curator in het faillissement van appellante verklaart aan de gemachtigden van appellante "last en volmacht te geven (…) om namens HE International BV in beroep te gaan bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven" tegen de thans bestreden besluiten.
Ter zitting van 19 juli 2007 heeft genoemde curator desgevraagd verklaard de onderhavige beroepen niet over te nemen.
Het College ziet zich derhalve voor de vraag geplaatst of appellante ondanks het faillissement op eigen naam beroep kon instellen tegen besluiten die dateren van na de faillietverklaring. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
4.1.2 Het College neemt aan dat met de verwijzing in artikel 8:22 Awb naar bepalingen uit de Fw wordt beoogd een regeling te treffen, die inhoudt dat de gevolgen van een faillissement voor de positie van een partij in een bestuursrechtelijke procedure in beginsel zoveel mogelijk gelijk zijn aan de gevolgen, die het faillissement in een civielrechtelijke procedure zou hebben.
In die benadering past het om bij de uitleg van genoemde artikelen – waar mogelijk – aan te sluiten bij de in de civielrechtelijke zaken gevormde jurisprudentie.
De hiervoor aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad in zijn arresten uit 1914 en 1931 begrijpt het College aldus dat artikel 25 Fw niet uitsluit dat de gefailleerde zelf een rechtsvordering instelt, die rechten en verplichtingen tot de failliete boedel betreft, maar dat zodanige rechtsvordering niet door de wederpartij behoeft te worden geduld.
Daartoe kan de wederpartij de curator tot overneming van het geding oproepen en, indien de curator hieraan geen gevolg geeft, hetzij ontslag van instantie vragen, hetzij de procedure "buiten bezwaar van den boedel" voortzetten met de gefailleerde zelf, zo concludeert het College mede in het licht van het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad uit 1983.
Anders dan verweerder bepleit, betekent de door artikel 8:22 Awb voorgeschreven overeenkomstige toepassing van artikel 25 Fw derhalve niet dat een beroep dat een gefailleerde zelfstandig bij het College heeft ingesteld, zonder meer niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Daartoe is vereist dat de wederpartij verzoekt om verval van instantie in de termen van artikel 27 Fw.
4.1.3 Het College stelt vast dat verweerder een verzoek van die strekking noch in de stukken noch ter zitting van 28 juni 2006 heeft gedaan.
Evenmin is zodanig verzoek vervat in verweerders schriftelijke reactie van 3 augustus 2006, hiervoor aangehaald, waarbij verweerder juist heeft betoogd in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure geen expliciet beroep te moeten doen op de niet-ontvankelijkheid van appellante, omdat volgens verweerder de ontvankelijkheid ambtshalve wordt getoetst.
Ter zitting van 19 juli 2007 heeft verweerder zijn rechtsopvatting herhaald inzake artikel 25 Fw en het niet noodzakelijk zijn van het zijnerzijds verzoeken om verval van instantie. Daarnaast heeft hij niet weersproken de door de gemachtigden van appellante ter zitting geponeerde stelling dat verweerder een zodanig verzoek niet heeft gedaan.
4.2 Derhalve dient thans te worden beoordeeld of de door appellante bestreden besluiten in rechte stand houden.
In haar beroepschriften heeft appellante primair gesteld dat de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende vorderingen zijn verjaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in 1997 en 2000 handelingen zijn verricht die de verjaring hebben gestuit.
Het College overweegt uitgaande van de primaire besluiten dat verweerder in casu als onregelmatigheid heeft aangemerkt het niet voldoen aan de in Verordening (EEG) nr. 3665/87 gestelde eis dat de betrokken goederen binnen zestig dagen het douanegebied van de Gemeenschap moeten hebben verlaten. De verjaringstermijn is derhalve gestart zestig dagen na respectievelijk 1 en 18 mei 1995, de data waarop de T1-vervoersdocumenten zijn afgegeven.
Tussen partijen is niet geschil dat op (27 of) 28 augustus 1997 door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) onderzoekshandelingen zijn verricht waardoor de verjaring is gestuit, en vervolgens een nieuwe verjaringstermijn van vier jaar is aangevangen ingevolge artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95.
De vraag is derhalve of in de vier jaren vanaf 28 augustus 1997 enige nieuwe onderzoekshandeling of een daad van vervolging van de genoemde onregelmatigheid is verricht.
Verweerder heeft aangevoerd dat de verjaring in 2000 tijdig is gestuit doordat hij appellante heeft medegedeeld dat volledige vrijgave van zekerheden niet mogelijk was vanwege de onderhavige export. Dat mededelingen van die strekking zijn gedaan, acht verweerder aangetoond door de aantekening op appellantes verzoek van 15 september 2000 en doordat appellante toen documenten betreffende die export heeft ingediend.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat appellantes verzoek van 13 juni 2000 om f 1.000.000,- van de door haar gestelde algemene zekerheid vrij te geven door verweerder is ingewilligd en dat appellantes verzoek van 15 september 2000 om nogmaals f 1.000.000,-van de door haar gestelde algemene zekerheid vrij te geven door verweerder niet is gehonoreerd. De telefonische mededeling aan appellante inzake het niet honoreren van laatstbedoeld verzoek – het enige schriftelijke stuk ter zake betreft de op appellantes verzoek van 15 september 2000 geplaatste handgeschreven en op 15 oktober 2000 gedateerde mededeling van een medewerker van verweerder: "Met Massoud besproken dat dit niet mogelijk is vanwege de maximale som olievlekdossier" – kan niet als een onderzoekshandeling worden aangemerkt, nu de mededeling geen te verrichten of verrichte handeling van onderzoek naar de geconstateerde onregelmatigheid betreft. De betreffende mededeling kan evenmin als een (nieuwe) daad van vervolging met betrekking tot de onderhavige export worden aangemerkt. De mededeling volgde op appellantes verzoek om vrijgave van f 1.000.000,-van de door haar gestelde algemene zekerheid en bracht geen verandering in de reeds bestaande situatie dat een deel van de gestelde algehele zekerheid door verweerder was geblokkeerd. Het College wijst er in dit verband nog op dat verweerder zich niet op het standpunt heeft gesteld dat het blokkeren van zekerheden begin 2000 op zichzelf is aan te merken als daad van vervolging c.q. dat de reden van deze blokkering voldoende nauwkeurig is omschreven om als stuitingshandeling in de zin van artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 te worden aangemerkt.
Het College komt dan ook tot de slotsom dat verweerder niet heeft bewezen dat de verjaring is gestuit, zodat er vanuit moet worden gegaan dat de verjaring is ingetreden.
4.3 De beroepen zijn daarom gegrond en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. Nu verweerder genoegzaam in de gelegenheid is geweest om feiten of omstandigheden aan te wijzen die naar zijn mening de verjaring stuiten en de daarop betrekking hebbende stukken over te leggen, en er voorts geen grond is om aan te nemen dat verweerder nog andere stukken zou kunnen overleggen, zal het College met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaken voorzien en de primaire besluiten van 16 juni 2003 en 15 september 2003 te herroepen.
Verweerder zal worden veroordeeld in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van op € 1127,--, berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 28 juni 2006, 0,5 voor het bij brief van 19 juli 2006 verstrekken van inlichtingen, 0,5 punt voor het verschijnen van de zitting van 19 juli 2007, waarbij het gewicht van de zaak op gemiddeld is bepaald, met wegingsfactor 1, € 322,-- per punt).