5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt, gelet op de inhoud van haar op 15 oktober 2005 gedateerde bezwaarschrift, vast dat appellante met dit geschrift klaarblijkelijk bezwaar heeft willen maken tegen een besluit waarbij is vermeld dat bacteriegroeiremmende stoffen in door haar op 5 september 2005 geleverde melk zijn aangetroffen. De eerst in beroep aangevoerde grief dat een besluit tot vaststelling van de kwaliteit van een melkleverantie, gelet op de omstandigheid dat een dergelijk besluit niet kan worden overgelegd, kennelijk niet is genomen, kan niet slagen.
Het College acht voldoende aannemelijk dat een besluit tot vaststelling van de uitslag van het kwaliteitsonderzoek in het tijdvak gelegen tussen de monsterneming op 5 september 2005 en het bericht van C B.V. d.d. 7 oktober 2005, betreffende een inhouding in verband met de aanwezigheid van groeiremmende stoffen, door het MCS namens verweerder is genomen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de stukken van het geding nauwkeurige gegevens bevatten met betrekking tot de uitslag van het kwaliteitsonderzoek en dat een afrekening waarbij in verband met de kwaliteit van de melk een korting is toegepast - zoals ter zitting ook door de gemachtigde van appellante is gesteld - niet tot stand kan komen zonder een besluit omtrent de vaststelling van de uitslag van het kwaliteitsonderzoek. Dat het document waarin eerderbedoeld besluit is vervat, waartegen de bezwaren van appellante waren gericht, in dit stadium van het geding niet meer te achterhalen is, leidt niet tot een andersluidende conclusie.
Het College stelt voorts vast dat appellante met hetgeen door haar is gesteld omtrent de mandatering, betoogt dat van het verlenen van een rechtmatig en deugdelijk mandaat van verweerder aan het MCS tot het nemen van een besluit tot vaststelling van de uitslag van het kwaliteitsonderzoek geen sprake is. Zulks in de eerste plaats omdat de aard van de bevoegdheid zich tegen mandatering aan een particuliere stichting als het MCS verzet. Voorts omdat de voorzitter van het bestuur van verweerder niet bevoegd is om bevoegdheden die op grond van de Zuivelverordening toekomen aan het gehele bestuur, te mandateren aan het MCS, en ten slotte omdat verweerder geen verantwoordelijkheid neemt voor de kwaliteit van het onderzoek en geen zicht heeft op de uitvoering daarvan.
Met betrekking tot het voorafgaande overweegt het College allereerst dat aan de toepasselijke regelgeving geen argumenten zijn te ontlenen voor de opvatting dat reeds de aard van de onderhavige bevoegdheid zich verzet tegen mandatering daarvan aan het MCS. Voorts overweegt het College dat op grond van artikel 8, lid 8, van de Zuivelverordening de uitslag van het kwaliteitsonderzoek wordt vastgesteld door of namens het bestuur van verweerder. Aan de voorzitter van het bestuur is bij artikel 4 van de Verordening deze bevoegdheid overgedragen via delegatie. Bij besluit van 2 december 2004 heeft de voorzitter de hem gedelegeerde bevoegdheid tot het nemen van besluiten tot vaststelling van de uitslag van – onder meer – het kwaliteitsonderzoek aan de algemeen directeur van het MCS gemandateerd. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet het College geen aanknopingspunten om te oordelen dat de voorzitter van het bestuur van verweerder niet tot deze mandatering bevoegd was. Anders dan door appellante voorts ter zitting is gesteld, staat de omstandigheid dat de Verordening dateert van vóór de invoering van artikel 8, lid 8, van de Zuivelverordening evenmin aan deze mandaatverlening door de voorzitter in de weg. Het eerste onderdeel van het betoog van appellante faalt. De stelling dat de voorzitter niet bevoegd was op het bezwaar van appellante te beslissen, treft, gelet op het hiervoor overwogene, hetzelfde lot.
De door verweerder vastgestelde nadere regels met betrekking tot de monsterneming en het onderzoek van de monsters, zoals neergelegd in de Zuivelverordening, de Zuivelverordening 2000, Handmatig nemen, transporteren en bewaren van monsters boerderijmelk, alsmede de nadere regels met betrekking tot het onderzoek op de monsters zoals neergelegd in de Zuivelverordening 2003, Eisen methoden van onderzoek, geven blijk van een directe betrokkenheid van verweerder bij het vaststellen van de wijze waarop het kwaliteitsonderzoek tot stand dient te komen en dient te worden uitgevoerd. Hierbij komt ook betekenis toe aan de omstandigheid dat verweerder voorzien heeft in de controle op de naleving van deze regels door een door hem aangewezen instantie, het COKZ. Met deze regels en het toezicht op de naleving daarvan heeft verweerder voorzien in voldoende waarborgen voor een zorgvuldig onderzoek naar de kwaliteit van de geleverde melk. Deze waarborgen vormen een duidelijk kader waarbinnen de invulling en de uitvoering van het mandaat dat betrekking heeft op het nemen van besluiten tot vaststelling van de uitslag van het kwaliteitsonderzoek door de gemandateerde moet plaatsvinden. In verband met deze duidelijke inkadering moet worden geoordeeld dat het betoog van appellante dat van een deugdelijk mandaat geen sprake is, geen doel treft.
Ten slotte faalt het betoog van appellante met betrekking tot de taakuitoefening door chauffeurs van tankauto’s, aangezien deze personen geen besluiten nemen en dus van mandaatverlening geen sprake is.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.