ECLI:NL:CBB:2008:BG5932

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/764
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • M.A. van der Ham
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffing door het Productschap Tuinbouw

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 augustus 2008 uitspraak gedaan in het beroep van appellant A, vertegenwoordigd door mr. J.M.R. Vlaar, tegen het Productschap Tuinbouw, vertegenwoordigd door mr. H.J.E. Wilms van Kersbergen. De zaak betreft een heffing die aan appellant was opgelegd over het jaar 2004, welke heffing aanvankelijk ongegrond was verklaard door verweerder. Appellant had bezwaar aangetekend tegen deze heffing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Het College had eerder, op 16 november 2006, een uitspraak gedaan waarin het bestreden besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Na deze uitspraak heeft verweerder een nieuwe heffing opgelegd, maar appellant stelde dat deze niet in overeenstemming was met de geldende verordening.

Tijdens de zitting op 13 augustus 2008 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het College heeft vastgesteld dat verweerder niet tijdig heeft gereageerd op de nieuwe heffing en dat appellant geen belang meer had bij het beroep, aangezien de aanvankelijke heffing inmiddels was gecrediteerd. Het College concludeert dat het beroep niet-ontvankelijk is, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Wel heeft het College opgemerkt dat verweerder het griffierecht aan appellant dient te vergoeden, wat verweerder reeds uit eigen beweging heeft gedaan. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 27 augustus 2008.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 07/764 27 augustus 2008
4000 Heffing
Uitspraak in de zaken van:
A, te B,
appellant,
gemachtigde: mr. J.M.R. Vlaar, werkzaam bij Anders Belicht te Alkmaar,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigde: mr. H.J.E. Wilms van Kersbergen, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Bij uitspraak van 16 november 2006 (zaaknr. AWB 05/711) heeft het College beslist op het beroep van appellant tegen een besluit van verweerder, waarbij het bezwaar van appellant tegen een aan hem over het jaar 2004 opgelegde heffing ongegrond is verklaard.
Bij die uitspraak (gepubliceerd op www. rechtspraak.nl, LJN: AZ3158) is het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en is verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.
Bij brief van 31 juli 2007, bij het College binnengekomen op 1 augustus 2007, heeft de gemachtigde van appellant verwezen naar een door hem per fax van 23 april 2007 aan het College toegezonden beroep tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar van verweerder.
Bij brief van 23 augustus 2007 heeft verweerder desgevraagd een reactie op het beroep gegeven.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 25 september 2007 het beroep nader toegelicht en bij brief van 18 december 2007, onder bijvoeging van een brief van verweerder aan hem van 11 december 2007, een nader standpunt aan het College doen toekomen.
Nadat verweerder bij brief van 18 januari 2008 aan het College heeft meegedeeld op welke wijze hij - onder meer - in de onderhavige zaak uitvoering heeft gegeven aan de hiervoor genoemde uitspraak van 16 november 2006, heeft appellant daarop gereageerd bij brief van 6 februari 2008.
Verweerder heeft bij brief van 13 maart 2008 aan het College een inventarislijst en enkele op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Op 13 augustus 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit van 29 juni 2005 heeft verweerder appellant op grond van de Verordening PT heffing teelt groente en fruit 2004 met betrekking tot het jaar 2004 ambtshalve een heffing opgelegd van € 1.540,-- (zijnde € 1.500,-- vermeerderd met € 40,-- aan administratiekosten), aangezien appellant met betrekking tot dat jaar geen aangifte heeft gedaan.
- Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft verweerder het tegen die heffing ingediende bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Tegen die beslissing heeft appellant beroep ingesteld bij het College.
- Tijdens het aanhangig zijn van dat beroep - dat heeft geleid tot de uitspraak van het College van 16 november 2006 - heeft appellant verweerder alsnog een ingevuld aangifteformulier toen toekomen, waarna verweerder hem bij nota van
25 september 2006 een heffing over 2004 van € 60,78 in rekening heeft gebracht. In verband daarmee is in voormelde nota een creditbedrag van € 1.500,-- opgenomen.
- Blijkens de brief van verweerder van 18 januari 2008 aan het College, met bijlage, heeft verweerder ingevolge de uitspraak van het College van 16 november 2006 in januari 2007 een bedrag van € 964,25 voor proceskosten en griffierecht vergoed.
- Bij brief van 11 december 2007 heeft verweerder de gemachtigde van appellant - onder meer - meegedeeld dat aan appellant zal worden vergoed een bedrag ad € 161,-- in verband met de behandeling van het bezwaarschrift van appellant, alsmede het door appellant voor de onderhavige zaak aan het College betaalde griffierecht.
- De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 18 december 2007 in reactie op voormelde brief van verweerder meegedeeld dat verweerder naar zijn opvatting in verband met het onderhavige beroep tevens een vergoeding van de proceskosten zou moeten betalen.
3. De beoordeling van het geschil
3.1 Gebleken is dat verweerder reeds voor de uitspraak van het College van 16 november 2006 aan de hand van een aangifte van appellant een nieuwe heffing met betrekking tot 2004 heeft opgelegd. Dat besluit zou verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onverwijld hebben moeten meedelen aan het College, hetgeen niet is gebeurd. Voorts is gebleken dat verweerder destijds van dat besluit evenmin mededeling heeft gedaan aan de gemachtigde van appellant.
3.2 Gesteld noch gebleken is dat de aan appellant bij nota van 25 september 2007 opgelegde heffing over 2004 niet in overeenstemming is met de voor dat jaar geldende Verordening PT heffing teelt en groente.
Voorzover het door de gemachtigde van appellant gestelde belang er (ook) in de onderhavige zaak in gelegen zou zijn verweerder ervan te weerhouden incassomaatregelen te nemen met betrekking tot de aanvankelijk over 2004 opgelegde teeltheffing, merkt het College op dat, aangezien dat aanvankelijke heffingsbedrag bij de nota van 25 september 2007 is gecrediteerd, voor incassomaatregelen terzake geen grond meer bestaat.
3.3 Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden van het geval, komt het College tot de slotsom dat appellant geen belang heeft bij het onderhavige beroep, zodat dit niet-ontvankelijk is.
Het College ziet gelet op de aard van de zaak geen aanleiding voor een proceskosten-veroordeling. Hierbij acht het College mede van belang dat de verrichtingen van de gemachtigde van appellant mede betrekking hebben op de met de onderhavige zaak samenhangende zaken AWB 07/765 en 07/766 (met andere appellanten), waarin bij uitspraak van heden is geoordeeld dat voor een dergelijke veroordeling wel aanleiding bestaat.
Wel zou het College in het niet naleven van artikel 6:18, tweede lid, Awb door verweerder aanleiding hebben gevonden te bepalen dat verweerder het door appellant in verband met het onderhavige beroep betaalde griffierecht aan hem dient te vergoeden. Ter zitting is echter gebleken dat verweerder reeds eigener beweging daartoe is overgegaan.
4. De beslissing
Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2008.
w.g. M.A. van der Ham w.g. J.M.M. Bancken