5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift. Deze bepaling staat er evenwel niet aan in de weg dat de rechtmatigheid van dit algemeen verbindend voorschrift in het kader van een beroep tegen een concreet, appellant rechtstreeks in zijn belang treffend besluit, bij wege van exceptieve toetsing wordt beoordeeld. Verweerder heeft dit miskend in de bestreden besluiten. De beroepen zijn dan ook terecht voorgesteld en de bestreden besluiten zullen worden vernietigd. In het navolgende zal worden bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te houden.
5.2 Vooropgesteld moet worden dat in het kader van deze toetsing zal moeten worden beoordeeld in hoeverre de Heffingsverordeningen in strijd zijn met een hogere regeling dan wel met algemene rechtsbeginselen. Bij de toetsing aan algemene rechtsbeginselen zal, gelet op de ruimte die de regelgever ter zake toekomt, terughoudendheid moeten worden betracht.
Appellante heeft in haar in 4.5 weergegeven grief gesteld dat de Heffingsverordeningen in strijd zijn met artikel 71 Wbo. Met betrekking tot dit argument overweegt het College als volgt. Ingevolge de artikelen 71 en 126 Wbo kunnen bedrijfslichamen in het kader van hun taak tot de bevordering van een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de aangesloten ondernemingen en de behartiging van het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen, bij verordening heffingen opleggen. Het College is van oordeel dat het opleggen van de onderhavige heffingen in het algemeen belang kan worden geacht, nu die heffingen ertoe dienden om door middel van een eenmalige financiële bijdrage in de transitiekosten bij te dragen aan een reorganisatie van de roodvleeskeuring, ter verbetering van de effectiviteit en de efficiëntie van de keuringen. Het opleggen van de onderhavige heffingen aan de slachterijen kan voorts in het gemeenschappelijk belang van deze ondernemingen en de daarbij betrokken personen worden geacht, nu met die reorganisatie een structurele matiging van de keuringstarieven is beoogd en de COV, die in dit verband als een representatieve organisatie heeft te gelden, daarmee heeft ingestemd. Daaraan doet niet af dat appellante, naar zij stelt, het COV niet heeft gemachtigd om mede namens de vereniging van kleine slachterijen waarbij zij is aangesloten, het Convenant te ondertekenen. Van strijd met artikel 71 Wbo is naar het oordeel van het College dan ook geen sprake.
5.3 Naar het oordeel van het College zijn de Heffingsverordeningen evenmin in strijd met het verbod van willekeur of enig ander algemeen rechtsbeginsel. Hierbij acht het College het volgende van belang.
Het College begrijpt het in 4.4 samengevatte betoog van appellante op dit punt zo dat gesteld wordt dat nu geen rekening is gehouden met de grote financiële gevolgen van de heffingen voor de individuele slachterijen en niet voorzien is in een hardheidsclausule, verweerder niet in redelijkheid had mogen overgaan tot de vaststelling van de onderhavige Heffingsverordeningen.
Voorzover verweerder met zijn brief van 9 juni 2008 heeft willen stellen dat de Heffingsverordeningen met een verwijzing naar de Verordening algemene bepalingen wel voorzien in een hardheidsclausule, overweegt het College als volgt. Artikel 13 van de Verordening algemene bepalingen voorziet in de mogelijkheid dat wordt afgeweken van de termijn waarbinnen en de wijze waarop opgave moet worden gedaan van bedrijfsgegevens, de betalingstermijn van 14 dagen, en de verhoging van de heffing met de wettelijke rente en de uit de aanmaning voortvloeiende administratiekosten bij niet tijdige betaling van de heffing, indien het onverkort vasthouden aan de toepassing van die regels leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Uit dit artikel volgt niet dat de heffing kan worden gematigd of dat kan worden afgezien van oplegging van de heffing. Naar het oordeel van het College kan dan ook niet gezegd worden dat voorzien is in een hardheidsclausule zoals bedoeld is door appellante.
Uit hetgeen verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting van 3 juni 2008 heeft gesteld volgt echter dat met de belangen van de individuele slachterijen rekening is gehouden in die zin dat voorzien is in een heffingsvrije voet van € 4.000,-- en voorts dat bewust is afgezien van het opnemen van een hardheidsclausule, omdat bij de totstandkoming van de Heffingsverordeningen het uitgangspunt was dat de nieuwe (lagere) tarieven en de kosten van de heffing voor de sector in totaal niet meer zouden bedragen dan de tarieven voorafgaand aan de hervorming van de keuring. De verwachting was dan ook dat de individuele slachterijen niet onevenredig zouden worden benadeeld door de heffing. Niet is gebleken dat verweerder ten tijde van het totstandkomen van de Heffingsverordeningen niet heeft mogen uitgaan van deze verwachting. Naar het oordeel van het College kan niet met succes worden volgehouden dat verweerder in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van het totstandbrengen van de Heffingsverordeningen bekend waren of bekend konden zijn, niet in redelijkheid tot de vaststelling daarvan heeft kunnen komen. Dat de concrete keuringslasten naar zeggen van appellante, na invoering van de heffing voor haar zijn gestegen doet aan het voorgaande niet af.
5.4 Naar het oordeel van het College, in reactie op de in 4.3 weergegeven grief, mag worden verwacht dat de vaststelling van het tarief en de verhouding tussen de verschillende tarieven berust op een inzichtelijke en begrijpelijke redenering.
In de toelichting bij de Heffingsverordeningen is onderbouwd hoe men tot de verschillende heffingstarieven is gekomen. De verhouding tussen de heffingstarieven is gebaseerd op de verhouding tussen de – voorheen in rekening gebrachte – keuringskosten van de verschillende dieren. Uit de toelichting bij de Heffingsverordening 2006 blijkt dat de heffing wordt opgelegd in verband met de met de overheid gemaakte afspraak om met een bedrag van € 18 miljoen in de transitiekosten bij te dragen. Uit hetgeen in 3.2.2 is weergegeven volgt verder dat verweerder voor de hoogte van de tarieven een schatting heeft gemaakt van de hoeveelheid van iedere soort te slachten dieren en de hoogte van de tarieven zodanig heeft bepaald dat daarmee in twee jaar tijd het bedrag van € 18 miljoen zou worden opgebracht. Verweerder heeft gesteld dat de schatting juist bleek en dat met de heffing inderdaad een bedrag van € 18 miljoen is opgebracht. Appellante heeft dit niet betwist. Appellante heeft voorts niet gesteld dat de verhouding tussen de diverse tarieven niet zou overeenstemmen met de verhouding tussen de keuringskosten van de verschillende dieren. Het College is van oordeel dat uit de toelichting bij de hiervoor vermelde Heffingsverordeningen voldoende inzichtelijk en begrijpelijk blijkt op welke wijze de diverse tarieven zijn vastgesteld.
5.5 Gezien hetgeen in 5.2 tot en met 5.4 is overwogen ziet het College aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand zullen blijven.
5.6 Het College acht voorts termen aanwezig om verweerder met toepassing van
artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Dit zijn de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn vastgesteld op € 483,-- (één punt voor het indienen van de beroepschriften, tegen een waarde van € 322,-- per punt, welk bedrag wordt vermenigvuldigd met een factor anderhalf omdat sprake is van vier samenhangende zaken van gemiddeld gewicht). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.