5. De beoordeling van het geschil
5.1 Nu het bezwaar, gedateerd 28 juli 2006, tegen het besluit van 12 juni 2006, pas op 31 juli 2006 is ontvangen is het bezwaar niet binnen de daarvoor in de Awb gestelde termijn ingediend. Gelet op het bepaalde in artikel 6:11 Awb kon het bezwaar slechts ontvankelijk geacht worden als zou komen vast te staan dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat appellante in verzuim is geweest.
Gevraagd naar de reden voor de termijnoverschrijding heeft de gemachtigde van appellante op de hoorzitting van 12 oktober 2006 verklaard dat het bezwaar te laat is ingediend uitsluitend om de reden dat de factuur te laat onder zijn aandacht is gebracht. Het College is van oordeel dat deze reden de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar maakt, zodat moet worden geoordeeld dat verweerder het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en het beroep op dit punt ongegrond is.
5.2 Het College verwerpt het betoog van appellante dat de Heffingsverordening onverbindend is omdat – in strijd met artikel 126, vierde lid, Wbo – niet alle betrokken ministers bij de goedkeuring daarvan betrokken zouden zijn geweest.
Ingevolge het bij de reparatiewet in de Wbo ingevoegde artikel 128a is de Heffingsverordening immers niet onverbindend op de enkele grond dat niet “al Onze genoemde Ministers” bij de goedkeuring daarvan betrokken zijn geweest. Het College verwijst in dit verband naar zijn beschikking van 4 juni 2008, www.rechtspraak.nl, LJN BD4081, in de zaken AWB 05/326 e.a.
5.3 Appellante heeft betoogd dat sprake is van verboden staatssteun. De stelling dat het vergoeden van de kosten die de Staat moet maken bij de transitie van het bij de overheid in dienst zijnde betrokken personeel naar een privaatrechtelijke organisatie, moet worden aangemerkt als staatssteun als bedoeld in artikel 87, eerste lid, EG kan niet slagen. Bij staatssteun als bedoeld in genoemd artikel gaat het – kort gezegd – om voordelen die worden verschaft aan een onderneming en die worden bekostigd met staatsmiddelen. In het geval van voordelen voor de Staat die worden gefinancierd met gelden die afkomstig zijn van ondernemingen is van dergelijke staatssteun geen sprake.
De stelling van appellante dat ook de heffingen zelf een vorm van verboden – “negatieve” – staatssteun vormen, omdat het opleggen daarvan leidt tot een concurrentieverstoring, kan evenmin slagen. Nu met het opleggen van de heffingen geen voordeel wordt verschaft aan de ondernemingen, kan reeds hierom geen sprake zijn van staatssteun als bedoeld in artikel 87, eerste lid, EG.
De stelling dat de opslag van € 2,50 op het tarief dat de keuringsmedewerker van KDS gaat hanteren, staatssteun aan KDS oplevert, omdat KDS daardoor meer inkomsten verwerft, is gebaseerd op de veronderstelling dat de onderhavige heffing een geïntegreerd onderdeel uitmaakt van een dergelijke steunmaatregel. Voor zover met betrekking tot de opslag van € 2,50 al sprake zou zijn van een steunmaatregel, in die zin dat het voordeel van KDS (meer inkomsten) wordt gefinancierd met staatsmiddelen – het College laat uitdrukkelijk in het midden of zulks het geval is – vormt de heffing geen geïntegreerd onderdeel hiervan. De heffing is – zo blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting – uitsluitend bedoeld voor de vergoeding van de transitiekosten en dient niet voor de financiering van de vermogensopbouw door KDS die wordt gerealiseerd door middel van de opslag. Een dwingend bestemmingsverband tussen de heffing en de steun ontbreekt derhalve. Ook deze stelling is dus tevergeefs voorgesteld.
5.4 Appellante heeft voorts betoogd dat de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd omdat bij het verlenen van de opdracht tot het verrichten van keuringstaken aan KDS niet met inachtneming van de Europese aanbestedingsregels is gehandeld.
Dit betoog faalt reeds omdat verweerder niet de opdrachtgever van de keuringstaken aan KDS is en de eventuele strijd met Europese aanbestedingsregels op dit punt niet de onverbindendheid van de Heffingsverordening tot gevolg kan hebben.
5.5 Met betrekking tot de stelling dat verweerder de bevoegdheid om bij verordening heffingen op te leggen te buiten is gegaan, overweegt het College het volgende.
Ingevolge de artikelen 71 en 126 Wbo kunnen bedrijfslichamen in het kader van hun taak tot de bevordering van een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de aangesloten ondernemingen en de behartiging van het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen, bij verordening heffingen opleggen. Het College is van oordeel dat het opleggen van de onderhavige heffingen in het algemeen belang kan worden geacht, nu die heffingen ertoe dienden om door middel van een eenmalige financiële bijdrage in de transitiekosten bij te dragen aan een reorganisatie van de roodvleeskeuring, ter verbetering van de effectiviteit en de efficiëntie van de keuringen. Tevens kan het opleggen van de onderhavige heffingen aan de slachterijen in het gemeenschappelijk belang van deze ondernemingen en de daarbij betrokken personen worden geacht, nu met die reorganisatie tevens een structurele matiging van de keuringstarieven werd beoogd en de COV, die in dit verband als een representatieve organisatie heeft te gelden, daarmee heeft ingestemd.
5.6 Voorzover appellante heeft betoogd dat de heffingen worden opgelegd met een doel dat niet past binnen het doel van artikel 4 van de Fondsverordening, slaagt dit betoog niet. De opbrengsten van de heffingen leveren een bijdrage aan de introductie van effectieve en efficiënte infrastructuren in de sector. Daarmee valt de oplegging ervan binnen de doelstelling van de Fondsverordening.
5.7 Voor haar stelling dat het ten grondslag leggen van een privaatrechtelijk convenant aan de Fondsverordening en de Heffingsverordening de heffing onrechtmatig zou maken, heeft appellante geen argument aangevoerd. Het College ziet ook overigens niet waarom dit zou leiden tot onverbindendheid van deze verordeningen.
5.8 De slotsom van voorgaande overwegingen is dat het beroep van appellante ongegrond behoort te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.