Blijkens een ambtsedige verklaring van J, ambtenaar van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht, is de aangifte inkomstenbelasting 2000 ten name van A op 10 april 2002 door de Belastingdienst ontvangen en de aangifte vennootschapsbelasting 2001, op 15 januari 2003.
Niet in geschil is voorts dat de drie beleggingsrekeningen met een totale waarde van Nfl. 15.000.000,--, die in november 2000 door en op naam van A zijn geopend, niet vermeld zijn in diens aangifte inkomstenbelasting 2000, maar zijn opgenomen - met de betreffende koersverliezen - in de aangifte vennootschapsbelasting 2001 van appellante sub 2.
3.2 Appellanten hebben in beroep betoogd dat de weergave/vaststelling van de feiten door de raad van tucht, onvolledig is geweest.
Ten aanzien van de vaststelling van de feiten door de raad oordeelt het College dat - hoewel deze summier is - niet is gebleken dat het achterwege blijven van de vaststelling van de door appellanten bedoelde feiten van invloed is geweest op de beslissing van de raad van tucht en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zodat zij ook niet leidt tot vernietiging van de tuchtbeslissing.
3.3 Appellanten bestrijden voorts het oordeel van de raad van tucht dat zij zijn gehouden in hun klachtschrift uiteen te zetten welke norm of normen door betrokkene is of zijn geschonden en welke feiten of omstandigheden die, mits vaststaand of voldoende aannemelijk geworden, het oordeel (kunnen) dragen dat van bedoelde normoverschrijding sprake is (geweest). Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat in beginsel op de weg van de klagers ligt hun klacht te substantiëren door deze voldoende te motiveren en met bewijs te onderbouwen.
Het College stelt vast dat appellanten bij de raad van tucht een uitgebreid klaagschrift hebben ingediend, waarin uiteindelijk vijf klachtonderdelen zijn geformuleerd - in de bestreden beslissing door de raad van tucht in vier punten samengevat
- waarin gedragingen terzake waarvan betrokkene een verwijt wordt gemaakt en waarin ter adstructie citaten zijn opgenomen uit de als bijlage bij het klaagschrift gevoegde delen van een strafdossier. In het klaagschrift hebben appellanten expliciet op verschillende plaatsen verwezen naar de context van de citaten en naar andere gegevens blijkend uit het strafdossier. Anders dan de raad van tucht heeft geoordeeld, kan dan ook niet worden geconcludeerd dat appellanten in hun klaagschrift hebben volstaan met een enkele algemene, niet nader toegelichte verwijzing naar de met het klaagschrift gezonden producties, zonder dat feiten en omstandigheden zijn gespecificeerd.
Met betrekking tot de overweging van de raad van tucht inhoudende dat niet aan de stel- en bewijsplicht van klagers wordt voldaan met de algemene stelling dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de voor zijn beroep geldende regels, is het College van oordeel dat de tuchtrechter - in het licht van de aangevoerde feiten en omstandigheden waarop klagers zich beroepen - zelf dient te beoordelen of een gedraging van een accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar is en, zo ja, welke bepaling(en) uit de Verordening Gedrags- en beroepsregels Registeraccountants 1994 (GBR-1994) is of zijn overtreden. Dat appellanten niet een specifieke bepaling uit de GBR-1994 in hun klaagschrift hebben genoemd, laat onverlet de gehoudenheid van de tuchtrechter tot een kwalificatie van de aangevoerde feiten omtrent de gedragingen van betrokkene.
Met appellanten is het College dan ook van oordeel dat uit het klaagschrift - waarin geklaagd wordt over onder andere gebrekkige informatie en onzorgvuldig handelen van betrokkene - en uit de vijf bij de raad van tucht geformuleerde klachtonderdelen, voldoende een tuchtrechtelijk verwijt kan worden afgeleid - door appellanten later in beroep gespecificeerd als schending van de eer van de stand - en dat appellanten niet kan worden tegengeworpen dat zij de toepasselijke bepaling(en) uit de GBR-1994 niet expliciet in het klaagschrift hebben genoemd.
Deze grief van appellanten, gericht tegen het oordeel van de raad van tucht omtrent de formulering en motivering van de klacht, slaagt.
3.4 Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling van de klacht door de raad van tucht overweegt het College als volgt.
Uit evengenoemde brief van betrokkene van 6 februari 2002 blijkt dat de tenaamstelling van de beleggingsrekeningen aan de orde is geweest tijdens de bespreking op 4 februari 2002. Betrokkene wist ten laatste vanaf deze datum dat deze rekeningen sedert opening in november 2000 en tot op dat moment op naam van A waren gesteld. Eveneens staat vast dat op die datum de aangifte inkomstenbelasting 2000 van appellant sub 1, alsmede de aangifte vennootschapsbelasting 2001 van appellante sub 2 niet waren ingediend. Met deze wetenschap heeft betrokkene ervoor gekozen om appellant sub 1 te adviseren de tenaamstelling van de rekeningen te wijzigen en deze alsnog op naam te stellen van appellante sub 2. In de meergenoemde aangiftes over de jaren 2000 en 2001 heeft betrokkene vervolgens deze gewijzigde tenaamstelling verwerkt, in weerwil van het gegeven dat hem inmiddels bekend was, dat de beleggingsrekeningen in 2000 en 2001 niet op naam van appellante sub 2 stonden. Uit niets blijkt dat betrokkene acht heeft geslagen op de gevolgen die zouden kunnen worden verbonden aan de discrepantie tussen de aanvankelijke tenaamstelling van de betreffende beleggingsrekeningen en de verwerking van deze rekeningen in bedoelde aangiftes en op de gevolgen die zouden kunnen worden verbonden aan de wijziging van de tenaamstelling van deze beleggingsrekeningen. Betrokkene heeft appellanten niet geïnformeerd omtrent de mogelijke consequenties van deze wijziging en de ontstane discrepantie. Evenmin heeft betrokkene in de discrepantie tussen de tenaamstelling van de beleggingsrekeningen en de door hem gepercipieerde werkelijkheid en door hem dienovereenkomstig ingevulde aangiftes aanleiding gezien contact op te nemen met de belastingsdienst met als doel deze situatie toe te lichten of zo mogelijk een, ook voor de fiscus aanvaardbare oplossing voor de ontstane situatie trachten te vinden.
Naar het oordeel van het College kan in het midden blijven of betrokkene voor de bespreking op 4 februari 2002 weet had van de tenaamstelling van de betreffende beleggingsrekeningen, aangezien betrokkene toen hij weet kreeg van deze situatie, op de daarvoor in aanmerking komende momenten niet adequaat heeft gehandeld en aldus inbreuk heeft gemaakt op de eer van de stand er registeraccountants, zodat het beroep van appellanten slaagt.
3.5 Het vorenoverwogene leidt tot het slotsom dat het beroep gegrond is en de bestreden beslissing dient te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en verklaart - op grond van hetgeen hiervoor onder 3.3 en 3.4 is overwogen - de klacht alsnog gegrond.
Het College is van oordeel dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met artikel 5 GBR-1994. Mede omdat betrokkene op geen enkele manier blijk geeft in te zien dat hij onder de gegeven omstandigheden anders had moeten handelen, is naar het oordeel van het College oplegging van de maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden.
3.5 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II Wet RA en artikel 5 GBR-1994.