3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerster
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerster - samengevat - het volgende overwogen.
Verweerster is geen partij bij het Transitieakkoord en is als zodanig niet gebonden aan de daarin gemaakte afspraken. Zij is bij brief van 23 oktober 2007 namens de minister van VWS geïnformeerd over de belangrijkste elementen van het akkoord en de gevolgen die het akkoord kan hebben voor verweerster. De aanwijzing van de minister van VWS van 22 oktober 2007, waarin is bepaald dat de receptregelvergoeding onder de nieuwe tariefsystematiek voor apothekers € 6,10 zal bedragen, ziet op de periode vanaf 1 juli 2008. De onderhavige receptregelvergoeding ziet op de periode 1 januari 2008 tot 1 juli 2008 en levert derhalve geen strijd op met deze aanwijzing.
De receptregelvergoeding is overeenkomstig de geldende beleidsregels vastgesteld. Dat de receptregelvergoeding per 1 januari 2008 op € 6,00 is vastgesteld vloeit voort uit de in de beleidsregels opgenomen afrondingsregel, die in de jaren 2004 tot en met 2007 eveneens is toegepast en er toen toe heeft geleid dat de vergoeding werd afgerond op € 6,10. Appellante heeft geen concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat één of meerdere van de toepasselijke beleidsregels onverbindend zou zijn. Voor de conclusie dat de beleidsregels of onderdelen daarvan onverbindend zouden zijn bestaat dan ook geen grond. Volgens verweerster is er evenmin sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op grond waarvan van de beleidsregels zou moeten worden afgeweken.
In het verweerschrift heeft verweerster - samengevat - het volgende aangevoerd.
Sinds 2004 wordt door appellante, ZN, Nefarma, Bogin en VWS gewerkt aan het stapsgewijs doen verdwijnen van kortingen en bonussen (inkoopvoordelen). De tussen partijen overeengekomen akkoorden en het preferentiebeleid van de zorgverzekeraars vormen voor verweerster een gegeven aangezien zij geen partij is bij overeenkomsten die daarover tot stand zijn gekomen. Verweerster heeft tot taak een zodanig tarief vast te stellen dat redelijke kosten door het tarief kunnen worden gedekt, waarbij zij het uitgangspunt hanteert dat een redelijk, redelijke kosten dekkend, tarief niet gelijktijdig kan bestaan met een systeem waarin sprake is van inkoopvoordelen. Volgens verweerster is er geen ruimte voor opwaartse tariefaanpassing zolang de inkoopvoordelen voldoende zijn om de redelijk te achten praktijkkosten te dekken. Verweerster stelt dat uit het onderzoek van Conquestor uit 2007 volgt dat het tarief niet de volledige praktijkkosten van apothekers dekt, maar dat de inkomsten die de apothekers ontvangen uit de inkoopvoordelen hoger liggen dan nodig is om het verschil tussen tarief en praktijkkosten goed te maken. Het standpunt van appellante dat het tarief de kosten van apotheekhoudenden moet dekken en deze daarnaast óók de kortingen en bonussen (minus gemaximeerde clawback) kunnen blijven genieten, acht verweerster in strijd met de Wmg op grond waarvan zij gehouden is te waken voor beheersing van de kosten van de gezondheidszorg. Verweerster stelt dat gesteld nog gebleken is dat sprake is van een situatie waarin apothekers geen zorg kunnen leveren overeenkomstig de wettelijk aan hen gestelde kwaliteitseisen.
Verweerster stelt dat zij niet, zoals ZN en appellante bij het sluiten van het Transitieakkoord zijn overeengekomen, een gezamenlijk tariefverzoek van hen heeft ontvangen om de gemiddelde receptregelvergoeding niet te verhogen per 1 januari 2008. Verweerster herhaalt dat zij geen partij was bij het Transitieakkoord zodat jegens haar geen aanspraken aan het akkoord kunnen worden ontleend. Zij wijst er voorts op dat het akkoord geen bepaling bevat op grond waarvan een tariefsverlaging zou zijn uitgesloten, en dat ook in het Transitieakkoord is afgesproken dat de nieuwe tariefsystematiek vooralsnog niet kostendekkend wordt gemaakt.
Verweerster voert verder aan dat de aanwijzing van de minister van VWS van 22 oktober 2007 strekt tot invoering van een nieuw tariefsysteem per 1 juli 2008, en dat in de toelichting bij de aanwijzing door de minister onder meer wordt gerefereerd aan de afspraak uit het Transitieakkoord het tarief vooralsnog niet kostendekkend te maken. Volgens verweerster biedt de aanwijzing geen aanknopingspunt voor de stelling van appellante dat daaruit zou volgen dat het tarief over de periode 1 januari - 1 juli 2008 met terugwerkende kracht zou moeten worden verhoogd.
Verweerster voert voorts nog aan met haar beleidsregels en de daarop gebaseerde tariefbeschikking toepassing te hebben gegeven aan het uitgangspunt dat het tarief (nog) niet kostendekkend behoeft te zijn omdat er nog voldoende inkoopvoordelen zijn om het tekort op de praktijkkosten in het tarief te compenseren. Appellante heeft in drie opeenvolgende convenanten ingestemd met het uitgangspunt dat kortingen en bonussen dienen plaats te maken voor een kostendekkend tarief, en dat, zolang dat nog niet het geval is, er geen aanleiding bestaat voor tariefsaanpassing. Appellante heeft geen bezwaren geuit tegen de in de beleidsregels gehanteerde normen, zoals de verhoging van de rekennormpraktijk.
Verweerster voert verder nog aan dat appellante eerst in beroep heeft gewezen op het verschil tussen het voorcalculatorisch gehanteerde percentage van 3% voor verhoging van personeelskosten, en de zogenoemde overheidsbijdrage aan de arbeidskostenontwikkeling (hierna: OVA) die 4,07% bedraagt. Daargelaten of appellante dit argument niet reeds in bezwaar had moeten aanvoeren, kan dit volgens verweerster voor de beoordeling van het geschil geen rol spelen omdat het verschil tussen het voorcalculatorische percentage en het definitieve percentage via nacalculatie wordt verrekend in het tarief van het jaar daarop en dus is verrekend in de tarieven 2009. Verweerster wijst er bovendien op dat de personeelskosten onderdeel zijn van de totale praktijkkosten, waarvoor geldt dat het tekort op de praktijkkostenvergoeding (ruimschoots) wordt gecompenseerd door de inkoopvoordelen.
Verweerster is samengevat van mening dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inkoopvoordelen zodanig waren verminderd ten opzichte van eerdere jaren dat een hoger tarief dan € 6,00 per receptregel had moeten worden vastgesteld.