6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College begrijpt hetgeen appellant heeft aangevoerd zo, dat hij in de eerste plaats van mening is dat Eneco met het afsluiten van appellant de in artikel 23 van de Wet neergelegde verplichtingen heeft geschonden, omdat appellant de verzegeling van de elektriciteitsmeter niet zelf heeft verbroken en de verbreking van de verzegeling hem niet kan worden toegerekend. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
6.2 Ingevolge artikel 23 van de Wet is een netbeheerder verplicht om degene die daarom verzoekt te voorzien van een aansluiting op het door hem beheerde net tegen een tarief en tegen voorwaarden die in overeenstemming zijn met de paragrafen 5 en 6 van hoofdstuk 3 van de Wet. Publiekrechtelijk is niet vastgelegd, onder welke omstandigheden de netbeheerder tot afsluiting mag overgaan, behoudens de door verweerder genoemde ministeriële regeling, die is gericht op het voorkomen van het afsluiten in de winterperiode van kleinverbruikers met betalingsachterstanden. Gelet op de ratio van de in artikel 23 van de Wet neergelegde verplichtingen, dient ervan te worden uitgegaan dat de netbeheerder zijn publiekrechtelijke verplichtingen heeft geschonden als hij bij afsluiting van een afnemer misbruik maakt van zijn monopoliepositie (TK 1997-1998, 25 621, nr. 3, pp. 8-9).
6.3 Ingevolge artikel 2.1.2.3 van de Meetcode mogen verzegelingen op de meetapparatuur behoudens toestemming van de netbeheerder, niet worden verbroken. Mede uit de plaatsing van dit artikel in een paragraaf waarin de voorwaarden voor alle aangeslotenen zijn opgenomen, valt af te leiden dat op de aangeslotenen in zoverre een verantwoordelijkheid rust.
Het College volgt verweerder in zijn oordeel dat de toestand van de meter van zeer groot belang is voor het correct en betrouwbaar vaststellen van het verbruik en dat aantasting van de integriteit van meters een ernstige belemmering vormt voor een doelmatig netbeheer. Verbreking van de verzegeling leidt er toe dat – alvorens heraansluiting met een meter met ongeschonden ijkzegel kan plaatsvinden – de meter dient te worden verwijderd, hetgeen meebrengt dat de aansluiting wordt gedeactiveerd en het transport gestaakt. Of de verbreking van de verzegeling door toedoen van de aangeslotene heeft plaatsgevonden, is hiervoor niet bepalend. Voor zover appellant er over klaagt dat verweerder omtrent het verbreken van de verzegeling is uitgegaan van onjuiste feiten en/of van andere feiten dan ten grondslag zijn gelegd aan het besluit in primo, kan zijn grief derhalve geen doel treffen.
6.4 De conclusie dat Eneco heeft mogen overgaan tot afsluiting van appellant brengt met zich dat Eneco voor het afsluiten en opnieuw tot stand brengen van de aansluiting kosten in rekening mocht brengen. De vraag die vervolgens voorligt is of verweerder terecht heeft geoordeeld dat Eneco, door, met een beroep op haar algemene voorwaarden, pas na betaling van die kosten tot heraansluiting te willen overgaan, geen verplichtingen heeft geschonden.
De in artikel 23 van de Wet vervatte publiekrechtelijke aansluitplicht van de netbeheerder jegens degene die daarom verzoekt, beoogt, als gezegd, te voorkomen dat van het natuurlijk monopolie waarover de netbeheerder beschikt misbruik wordt gemaakt. Derhalve is de hoogte van het door een netbeheerder in rekening te brengen tarief aan publiekrechtelijke regulering onderworpen. De op Eneco als netbeheerder ingevolge de Wet rustende taken en verplichtingen, verzetten zich er in beginsel echter niet tegen dat zij in een geval waarin zij gegronde redenen heeft voor twijfel of de aan te sluiten partij zal voldoen aan haar betalingsverplichting, het overgaan tot (her)aansluiting afhankelijk stelt van de ontvangst van het in rekening gebrachte tarief. Verweerder heeft kunnen oordelen dat het beroep dat Eneco in dit kader op haar algemene voorwaarden heeft gedaan, niet in strijd is met enige op haar rustende publiekrechtelijke verplichting.
6.5 Appellant heeft in beroep nog gesteld dat hij steeds bereid is geweest tot het voldoen van het tarief van heraansluiting. Wat hiervan zij, nu het tarief inmiddels is voldaan en vervolgens heraansluiting heeft plaatsgevonden, behoeft deze stelling geen bespreking meer.
6.6 Ten aanzien van de gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overweegt het College het volgende.
Voorop gesteld moet worden dat artikel 6 EVRM op de onderhavige zaak van toepassing is, nu bij het in bezwaar gehandhaafde besluit burgerlijke rechten en verplichtingen van appellant zijn vastgesteld.
Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop het bestuursorgaan en de rechter de zaak hebben behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene (onder meer arrest van 29 maart 2006 in de zaak Scordino tegen Italië, par. 177, gepubliceerd in AB 2006, 294).
Naar het oordeel van het College is in een zaak als de onderhavige de redelijke termijn in beginsel niet overschreden indien de totale procedure niet langer dan drie jaar heeft geduurd. De termijn vangt aan op het moment dat bezwaar is gemaakt tegen de beslissing op de klacht en eindigt op de datum van de onderhavige uitspraak.
In het onderhavige geval is vanaf het moment van het indienen van bezwaar tot aan de onderhavige uitspraak ruim twee jaar verstreken. In het licht van het voorgaande acht het College de redelijke termijn in het onderhavige geval dan ook niet overschreden.
6.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor toekenning van een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.