3. Het beroep van appellanten
3.1 Appellanten hebben hun beroepsgronden tegen de bestreden tuchtbeslissing in een uitvoerig beroepschrift uiteengezet. Zij hebben aangegeven dat de klachtonderdelen D en H in beroep niet langer worden gehandhaafd. Met betrekking tot de overige klachtonderdelen hebben appellanten, samengevat, het volgende aangevoerd.
3.2. Het door betrokkene uitgevoerde onderzoek was een persoonsgericht onderzoek, waarop de Gedragsrichtlijn inzake persoonsgerichte accountantsonderzoeken (hierna: Gedragsrichtlijn) van toepassing is. Het onderzoek kan niet worden aangemerkt als een onderzoek met betrekking tot financiële informatie als bedoeld in de Richtlijn voor de Accountantscontrole 920.
3.3 Betrokkene heeft geen hoor en wederhoor toegepast, althans is hierin ernstig tekort geschoten, waardoor zijn bevindingen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en een deugdelijke grondslag ontberen. De gesprekken met appellanten in de oriënterende fase van het onderzoek zijn gehouden zonder schriftelijke opgave van gespreksonderwerpen en betrokkene heeft verzuimd zelf aantekeningen van deze gesprekken te maken. Appellanten wisten niet dat er verslagen van deze gesprekken zouden worden gemaakt en hebben de gespreksverslagen pas op 20 september 2006 toegezonden gekregen, lange tijd na het voeren van de gesprekken nadat betrokkene zijn concept-rapport had vastgesteld. De gespreksverslagen bleken vol van onjuistheden te staan. Betrokkene heeft appellanten pas op 19 december 2006 in de gelegenheid gesteld om onjuistheden in de verslagen te corrigeren. Appellanten hadden echter meteen na vastlegging van hetgeen destijds is besproken in de gelegenheid moeten worden gesteld hun commentaar te geven. In dat geval had met hun commentaar vanaf het begin rekening kunnen worden gehouden en had een deugdelijke grondslag van het door betrokkene uitgevoerde onderzoek kunnen worden gewaarborgd. Betrokkene heeft zich voorts in de fase van het gedetailleerde onderzoek beperkt tot papieren informatie en heeft verzuimd om appellanten naar aanleiding hiervan vragen te stellen alvorens hij zijn bevindingen in het concept-rapport neerlegde. Het is nooit de intentie van betrokkene geweest om volwaardig wederhoor op zijn concept-rapport toe te passen. Dat blijkt onder meer uit de brief van 19 december 2006, waarin betrokkene de restrictie aanbrengt dat het concept-rapport alleen vatbaar is voor toetsing op eventuele feitelijke onjuistheden, terwijl de inhoudelijke bezwaren van appellanten zich uiteindelijk vooral richten op de conclusies van betrokkene.
3.4 De stelling van betrokkene dat hij zijn onderzoeksopdracht van de curatoren heeft gekregen is onjuist. Uit alles blijkt dat de onderzoekscommissie (hierna: de commissie) de opdrachtgever van betrokkene was. Nu betrokkene weigert zijn opdracht te laten zien, terwijl dit een voor de beoordeling van de klacht belangrijk stuk betreft, dient aan zijn verweer over de aard, inhoud en strekking van de hem verstrekte opdracht voorbij te worden gegaan.
3.5 Betrokkene is van het begin af onvoldoende onafhankelijk van zijn opdrachtgevers geweest en was daardoor niet onpartijdig in zijn oordeelsvorming. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat betrokkene in zijn concept-rapport een conclusie heeft getrokken naar aanleiding van een e-mail van M, destijds N bij Landis Group N.V., zonder M over deze email te bevragen. Ook wordt de partijdigheid van betrokkene geïllustreerd door het feit dat hij het antwoord dat appellant E hem heeft gegeven op een vraag over een “qualification” van een accountant in Frankrijk, niet in zijn concept-rapport heeft verwerkt. Daarnaast heeft betrokkene gedurende het gehele onderzoek overlegd met de curatoren en de commissie. Betrokkene is nooit van plan geweest rekening te houden met commentaar op zijn conclusies, zodat appellanten niet kan worden tegengeworpen dat zij ervan hebben afgezien om inhoudelijk commentaar op het concept-rapport te leveren.
3.6 Betrokkene heeft de bevindingen van zijn onderzoek tussentijds met zijn opdrachtgevers gedeeld door zijn concept-rapport in het bezit van de commissie te stellen. Dit blijkt uit het feit dat het concept-verslag van de commissie van 31 mei 2006 conclusies bevat die evident aan het concept-rapport van betrokkene zijn ontleend.
4. De beoordeling van het beroep
4.1 Hetgeen appellanten onder 3.2 en 3.3 hebben aangevoerd, in het kader van de klachtonderdelen A, B, C en G, stelt aan de orde de vraag of de rapportage die betrokkene op 21 maart 2007 aan de curatoren heeft aangeboden, een deugdelijke grondslag heeft, aangezien betrokkene naar appellanten stellen bij het door hem uitgevoerde onderzoek het hoor en wederhoor niet, althans onvoldoende heeft toegepast. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
4.2 Het College stelt voorop dat het kader voor de beoordeling van tuchtklachten jegens accountants, dus ook van de onderhavige klacht wordt gevormd door de Wet op de registeraccountants (hierna: Wet RA) en de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) (zie onder meer de uitspraak van het College van
9 september 2008, AWB 07/534, www.rechtspraak.nl, LJN: BF8819). Gelet hierop kan het niet of niet correct toepassen van bepalingen uit de Gedragsrichtlijn, zoals door appellanten gesteld, slechts een tuchtrechtelijk verwijt opleveren indien en voor zover daarmee schending van het bij of krachtens de Wet RA bepaalde aan de orde is.
4.3 Ingevolge artikel 11, eerste lid, GBR-1994 doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid. Deze bepaling heeft tevens betrekking op de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een registeraccountant, zoals een door hem opgesteld rapport.
Volgens vaste jurisprudentie van het College, zoals onder meer neergelegd in voormelde uitspraak en de uitspraak van 24 januari 2008, AWB 07/66 (www.rechtspraak.nl, LJN: BC3415), ontbeert een verklaring van een registeraccountant niet reeds een deugdelijke grondslag op grond van het enkele feit dat geen hoor en wederhoor is toegepast. De beoordeling of de deskundigheid en de verrichte werkzaamheden een dergelijke grondslag vormen is afhankelijk van met name de inhoud en strekking van de verklaring. Het toepassen van hoor en wederhoor is derhalve geen doel of verplichting op zich, maar een middel ter verkrijging van een deugdelijke grondslag.
4.4 Volgens eveneens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 9 september 2004, AWB 03/583, www.rechtspraak.nl, LJN: AR2770, en de uitspraak van 20 oktober 2005, www.rechtspraak.nl, LJN: AU5152) kan, ook indien van een persoonsgericht onderzoek in eigenlijke zin geen sprake is, de betrokkenheid van bepaalde personen bij de handelingen die het voorwerp van het onderzoek zijn zodanig direct en intensief zijn, dat dit onderzoek onvermijdelijk de positie en het functioneren van deze personen raakt. In dat geval dient aan deze personen de mogelijkheid te worden geboden te reageren op de bevindingen van de registeraccountant, alvorens deze rapporteert aan zijn opdrachtgever. In het onderhavige geval staat, naar tussen partijen niet in geschil is, vast dat de uitkomsten van het door betrokkene verrichte onderzoek nadelige gevolgen voor appellanten kunnen hebben. Gelet hierop diende betrokkene aan appellanten de mogelijkheid te bieden om op zijn bevindingen te reageren alvorens hij daarover aan de curatoren rapporteerde. De vraag die het College in dit verband dient te beantwoorden is of deze mogelijkheid in voldoende mate is geboden.
4.5 Het College stelt vast dat betrokkene zijn concept-rapport van 9 juni 2006 bij brief van dezelfde datum aan de gemachtigde van appellanten heeft gestuurd, waarbij hij de mogelijkheid heeft geboden uiterlijk 15 september 2006 een reactie te geven op dit concept-rapport. Daarbij is geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van de inhoud van die reactie, in die zin dat – naar appellanten stellen – slechts gereageerd zou mogen worden op feitelijke onjuistheden en niet op de conclusies. Appellanten hebben van deze reactiemogelijkheid geen gebruik gemaakt. Betrokkene heeft de reactietermijn nadien tot 1 november 2006 verlengd. Vervolgens is een correspondentie gevoerd tussen de gemachtigde van appellanten en betrokkene, waaraan het College het volgende ontleent. Bij brief van 31 oktober 2006 heeft de gemachtigde van appellanten een aantal bezwaren over de wijze van totstandkoming van het concept-rapport aan betrokkene kenbaar gemaakt en heeft gesteld dat onder meer vanwege die bezwaren appellanten nog geen inhoudelijke reactie kunnen geven. Voorts heeft de gemachtigde verzocht om toezending van een aantal in het concept-rapport genoemde stukken. Betrokkene heeft deze stukken op 27 november 2006 aan de gemachtigde van appellanten gestuurd. Bij brief van 1 december 2006 heeft betrokkene een reactie gegeven op de in de brief van 31 oktober 2006 genoemde bezwaren. Hij heeft in deze brief verzocht om voor 1 januari 2007 een inhoudelijke reactie op het concept-rapport te geven en gesteld dat hij na ontvangst van die reactie zal bepalen of er, alvorens zijn rapportage aan de opdrachtgever uit te brengen, behoefte is aan nadere informatieverstrekking door appellanten dan wel of hij zich voldoende geïnformeerd acht, althans appellanten voldoende gelegenheid heeft geboden voor hun inbreng in het kader van hoor en wederhoor, om met inachtneming daarvan de rapportage uit te brengen. Bij brief van 12 december 2006 heeft de gemachtigde van appellanten wederom bezwaren over het door betrokkene uitgevoerde onderzoek naar voren gebracht. De gemachtigde heeft gesteld dat ernstige twijfel bestaat over de onafhankelijkheid van betrokkene, dat appellanten op korte termijn een klacht bij de raad van tucht zullen indienen en dat eerst moet worden vastgesteld of het onderzoek van betrokkene op een juiste, toelaatbare wijze tot stand is gekomen, alvorens zij inhoudelijk commentaar kunnen leveren. Bij brief van 19 december 2006 heeft betrokkene appellanten uitgenodigd voor een gesprek in de eerste helft van januari 2007 teneinde hen in de gelegenheid te stellen eventuele feitelijke onjuistheden in de gespreksverslagen te corrigeren. Hij heeft daarbij aangegeven dat het door hem opgestelde concept-rapport alleen vatbaar is voor toetsing op feitelijke onjuistheden, dat het niet relevant is of appellanten het al dan niet eens zijn met de inhoud van het concept-rapport en dat de enige vraag die beantwoording behoeft is of de daarin opgenomen feitelijke bevindingen al dan niet juist zijn. Bij brief van 22 december 2006 heeft de gemachtigde van appellanten hierop gereageerd. Hij heeft daarin gesteld dat appellanten meteen na vaststelling van hetgeen destijds is besproken in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld om commentaar te geven en dat een beperking van de reactiemogelijkheid tot feitelijke onjuistheden in het concept-rapport in strijd is met het bepaalde in de Gedragsrichtlijn. Bij brief van 29 december 2006 heeft betrokkene hierop gereageerd. Hij heeft appellanten de gelegenheid geboden om voor 5 januari 2007 te berichten of zij op de uitnodiging voor een gesprek willen ingaan of aan te geven dat zij uiterlijk 15 januari 2007 commentaar op het concept-rapport zullen geven. Betrokkene heeft daarbij aangegeven dat indien dit bericht niet voor 5 januari 2007 is ontvangen, hij over zal gaan tot het opstellen van de definitieve rapportage. Bij brief van 10 januari 2007 heeft de gemachtigde van appellanten wederom bezwaren over het door betrokkene uitgevoerde onderzoek naar voren gebracht en geconcludeerd dat de gebreken achteraf niet meer te repareren zijn, zodat het concept-rapport niet mag worden gefinaliseerd. Hij heeft opnieuw aangekondigd dat een klacht bij de raad van tucht zal worden ingediend. Appellanten hebben deze klacht op 1 februari 2007 ingediend. Vervolgens heeft betrokkene op 21 maart 2007 zijn definitieve rapport aan de curatoren uitgebracht.
4.6 Uit het vorenstaande blijkt naar het oordeel van het College dat betrokkene appellanten ruimschoots de gelegenheid heeft geboden om een inhoudelijke reactie op het concept-rapport te geven, waarbij zij niet alleen op de door betrokkene vastgestelde feiten, maar ook op diens conclusies konden reageren. Weliswaar zou in passages uit de brief van betrokkene van 19 december 2006 gelezen kunnen worden dat hem een beperktere reactiemogelijkheid voor ogen stond, maar er kan niet aan worden voorbij gezien dat deze brief is geschreven in reactie op de brief van de gemachtigde van appellanten van 12 december 2006, waarin deze – onder meer – betoogde dat ten onrechte geen mogelijkheid werd geboden tot correctie van onjuistheden. Daarnaast acht het College van belang dat de overige hiervoor genoemde brieven van betrokkene geen enkele aanwijzing bevatten voor de veronderstelling dat appellanten niet in volle omvang, zowel ten aanzien van de vaststelling van de feiten als de conclusies van betrokkene, op het concept-rapport konden reageren.
4.7 Appellanten betogen dat in de oriënterende fase van het onderzoek, waarin gesprekken met hen zijn gevoerd door leden van de commissie en betrokkene, ernstige fouten zijn gemaakt, er uit bestaande dat geen voorafgaande opgave van gespreksonderwerpen is gedaan, betrokkene geen gespreksaantekeningen heeft gemaakt, niet altijd een schriftelijk verslag van het besprokene is opgesteld en appellanten veel te laat in de gelegenheid zijn gesteld op de gespreksverslagen te reageren. Betrokkene heeft naar aanleiding hiervan, onder meer, gesteld dat de gesprekken geen informatiebron vormen waarop hij zijn bevindingen en conclusies heeft gebaseerd. De deugdelijke grondslag van zijn bevindingen wordt uitsluitend gevormd door de in zijn definitieve rapport genoemde informatiebronnen, waarbij hij de gesprekken niet heeft genoemd. Deze gesprekken waren volgens hem verkennend van aard teneinde een beeld van Landis, haar organisatie en activiteiten te krijgen, alsmede een eerste blik op de financiële stromen binnen de organisatie. In het algemeen heeft betrokkene tijdens deze gesprekken geen vragen gesteld, met uitzondering van de interviews met de financiële deskundigen. Van appellanten betrof dit uitsluitend E. Betrokkene stelt dat hij de informatie die hem in het vooronderzoek ter ore is gekomen òf niet in het rapport heeft vermeld, òf heeft geverifieerd aan de hand van de onderliggende bescheiden, waaronder contracten, administraties en dergelijke.
4.8 Het College ziet geen aanleiding te twijfelen aan de stelling van betrokkene dat de gesprekken met appellanten slechts een verkennend karakter hebben gehad en dat deze gesprekken geen informatiebron betreffen waarop betrokkene zijn rapport van 21 maart 2007 heeft gebaseerd. Het is het College niet gebleken dat de bevindingen en conclusies in dit rapport zijn gebaseerd op andere dan de in paragraaf 10 van dat rapport genoemde, schriftelijke informatiebronnen. Gelet hierop kan in het midden blijven of de door appellanten gestelde gebreken rond deze gesprekken zich hebben voorgedaan, nu deze gesprekken geen onderdeel vormen van de grondslag van het rapport.
Dit ligt anders voor wat betreft het gesprek dat op 25 augustus 2005 door leden van de commissie en betrokkene met appellant E is gevoerd. Blijkens het verslag van dit gesprek is E hierin diepgaand ondervraagd over een groot aantal aspecten van de financiële bedrijfsvoering van Landis. Ter zitting is door partijen verklaard dat dit gesprek enkele uren heeft geduurd. Van een zuiver verkennend gesprek is dan ook geen sprake geweest. Hoewel het gespreksverslag in het rapport van betrokkene van 21 maart 2007 niet wordt genoemd als informatiebron, moet er gelet op de inhoud van dit verslag vanuit worden gegaan dat betrokkene de verklaringen van E uit dit gesprek heeft gebruikt bij zijn verdere onderzoek en bij zijn interpretatie van de verkregen schriftelijke informatie. Het College is dan ook van oordeel dat dit gesprek mede de grondslag vormt van het rapport van 21 maart 2007. Dit leidt evenwel niet tot het oordeel dat de klachtonderdelen A, B, C en G, voor zover die betrekking hebben op dit gesprek, gegrond zijn. E heeft voorafgaand aan dit gesprek een lijst met vraagpunten die in het gesprek aan de orde zouden komen ontvangen en er is een uitvoerig verslag van dit gesprek opgesteld. Dit verslag is op 20 september 2006 aan appellanten gestuurd, derhalve ruim twee jaar nadat het gesprek had plaatsgevonden en ook na het opstellen van het concept-rapport door betrokkene. Hoewel het wenselijk was geweest dat het verslag direct na het opstellen ervan voor commentaar aan E was voorgelegd, is dit gebrek naar het oordeel van het College niet zodanig dat het rapport van 21 maart 2007 om die reden een deugdelijke grondslag kan worden ontzegd. Daartoe is van belang dat het gespreksverslag zodanig gedetailleerd is dat daarop, zeker ook in combinatie met de in het concept-verslag neergelegde bevindingen, ondanks het tijdsverloop nog een adequate reactie mogelijk was. Dat appellanten op de door hen aangevoerde gronden van deze mogelijkheid geen gebruik hebben gemaakt, kan daaraan niet afdoen.
4.9 Met betrekking tot de grief dat betrokkene appellanten tijdens de fase van het detailonderzoek voorafgaand aan het opstellen van zijn concept-rapport vragen had moeten stellen en de gelegenheid had moeten bieden om te reageren op zijn voorlopige bevindingen, overweegt het College dat – daargelaten dat betrokkene in deze fase wel met E heeft gesproken – de omstandigheid dat dit ten aanzien van de andere appellanten niet is gebeurd, onvoldoende is voor de conclusie dat het rapport van 21 maart 2007 om die reden geen deugdelijke grondslag heeft. Daartoe is van belang dat betrokkene zijn voorlopige bevindingen in het concept-rapport uitgebreid heeft weergegeven, zodat appellanten daarop gericht konden reageren. In dat geval had betrokkene zijn bevindingen eventueel, zo nodig na het stellen van nadere vragen aan appellanten, kunnen bijstellen. Nu appellanten steeds ervoor gekozen hebben niet in te gaan op de gelegenheden die door betrokkene zijn geboden om op het concept-rapport te reageren, kunnen zij zich niet met vrucht beroepen op het feit dat betrokkene niet met alle appellanten heeft gesproken.
4.10 Uit het vorenstaande volgt dat betrokkene appellanten in voldoende mate in de gelegenheid heeft gesteld om op zijn bevindingen te reageren alvorens hij zijn rapport aan de curatoren uitbracht. De raad van tucht heeft de klachtonderdelen A, B, C en G dan ook terecht ongegrond verklaard. Het beroep wordt in zoverre verworpen.
4.11 Hetgeen appellanten onder 3.5 en 3.6, in het kader van klachtonderdeel F, hebben aangevoerd stelt aan de orde of betrokkene in strijd met artikel 9, eerste lid, GBR-1994 niet onpartijdig is geweest in zijn oordeel en in strijd met artikel 24, eerste lid, GBR-1994 niet onafhankelijk is geweest van zijn opdrachtgevers. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
4.12 Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 2 februari 2007, AWB 04/737, www.rechtspraak.nl, LJN: AZ 9442) ligt het, in aanmerking genomen dat het hier gaat om een tuchtrechtelijke procedure waarin appellanten stellen dat betrokkene een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken, op de weg van appellanten om bewijs te leveren van hun stellingen dat betrokkene niet onpartijdig is geweest in zijn oordeel en niet onafhankelijk is geweest van zijn opdrachtgevers. De vraag die het College thans dient te beantwoorden is of appellanten daarin zijn geslaagd.
4.13 Appellanten voeren als bewijs voor de stelling dat betrokkene niet onpartijdig is geweest in zijn oordeel allereerst aan dat hij op grond van een e-mail van M, voornoemd, in zijn concept-rapport en later in zijn definitieve rapport heeft gesteld dat bij Landis mogelijk sprake was van het toerekenen naar een bepaald resultaat. Hij heeft M echter nooit over deze e-mail ondervraagd. Indien hij dat had gedaan, zou duidelijk zijn geworden dat de betekenis die betrokkene aan het citaat uit deze e-mail toekent uit de lucht is gegrepen, aldus appellanten. Uit het feit dat betrokkene M niet over de e-mail heeft ondervraagd leiden appellanten af dat betrokkene kennelijk in de e-mail wilde lezen wat hemzelf en zijn opdrachtgevers het beste uitkwam. Ook heeft betrokkene in zijn concept-rapport en zijn rapport verzwegen dat E in het gesprek op 25 augustus 2005 heeft verklaard dat uit de voormelde e-mail in ieder geval niet mag worden afgeleid dat Landis naar gewenste resultaten toerekende. Volgens appellanten heeft betrokkene de uitleg van E verzwegen, alleen omdat die uitleg de opdrachtgevers van betrokkene slecht uitkwam. Hierdoor laadt betrokkene volgens appellanten op zijn minst de verdenking van partijdigheid op zich.
Naar het oordeel van het College hebben appellanten niet overtuigend onderbouwd dat betrokkene op dit punt niet onpartijdig is geweest in zijn oordeel. In het kader van de onderhavige procedure kan worden daargelaten of betrokkene M over de e-mail had moeten ondervragen en of hij de verklaring van E hierover had moeten vermelden. Appellanten hebben deze stellingen ingenomen ter motivering van hun klacht dat betrokkene niet onpartijdig is geweest. Het enkele feit dat betrokkene M niet heeft ondervraagd en de verklaring van E niet zijn concept-rapport heeft opgenomen, biedt evenwel onvoldoende grondslag voor het ernstige tuchtrechtelijke verwijt dat hij dit heeft nagelaten omdat de mogelijke uitkomst hiervan hem of zijn opdrachtgevers slecht zou zijn uitgekomen.
4.14 Appellanten voeren als bewijs voor de stelling dat betrokkene niet onpartijdig is geweest in zijn oordeel voorts aan dat hij de verklaring die E tijdens het gesprek op 25 augustus 2008 heeft gegeven over een “qualification” van de accountant in Frankrijk niet heeft verwerkt in zijn concept-rapport en later in zijn definitieve rapport. Betrokkene heeft volgens appellanten ten onrechte vermeld dat de redenen voor de “qualification” hem niet bekend zijn en een voorbehoud verbonden aan zijn conclusie dat is voldaan aan de boekhoudplicht van artikel 2:10 BW, welk voorbehoud appellanten direct in hun belangen raakt. Ook hierdoor laadt betrokkene volgens appellanten op zijn minst de verdenking van partijdigheid op zich.
Betrokkene heeft gemotiveerd betoogd dat hij al het mogelijke heeft gedaan om de redenen voor de “qualification” te achterhalen en dat de verklaring van E, zonder aanvullend bewijs, onvoldoende was voor een bevinding dat die verklaring de reden was voor de “qualification”. Het College is, mede gelet op dit verweer, van oordeel dat appellanten hun stellingen op dit punt onvoldoende hebben onderbouwd.
4.15 Appellanten stellen dat betrokkene niet onafhankelijk is geweest van zijn opdrachtgevers. Zij voeren in dit verband aan dat betrokkene, anders dan hij verklaart, heeft gewerkt in opdracht van de commissie en dat hij gedurende het gehele onderzoek heeft overlegd met de commissie en de curatoren en zaken intensief met hen heeft afgestemd. Nu betrokkene weigert zijn onderzoeksopdracht te tonen dient aan zijn verweer over de aard, inhoud en strekking van de hem verstrekte opdracht voorbij te worden gegaan.
Betrokkene heeft betwist dat hij heeft gewerkt in opdracht van de commissie en heeft betoogd dat het overleg tussen hem en de curatoren en de commissie betrekking had op praktische zaken rond de opzet, afbakening en uitvoering van het onderzoek.
Gelet op de stukken en de verklaringen van betrokkene acht het College aannemelijk dat betrokkene in opdracht van de curatoren een onderzoek heeft verricht naar onderdelen van de financiële verslaglegging en de administratieve organisatie van Landis over de jaren 1998 tot en met 2001. Duidelijk is dat de resultaten van dit onderzoek ten dienste stonden van de curatoren en de door hen ingestelde commissie, die onderzoek deed naar de omstandigheden die hebben geleid tot het faillissement van Landis. Daarmee is echter niet gezegd dat betrokkene voor wat betreft zijn bevindingen en conclusies afhankelijk was van de curatoren of de commissie. Dat zou het geval zijn, indien sprake zou zijn van een inhoudelijke sturing op de onderzoeksresultaten door de curatoren of de commissie dan wel een inhoudelijke afstemming van de onderzoeksresultaten tussen betrokkene en de curatoren of de commissie. Naar het oordeel van het College bieden de stellingen van appellanten hierover, die tijdens de procedure voor de raad van tucht door betrokkene gemotiveerd zijn weerlegd en in beroep niet nader zijn uitgewerkt, onvoldoende grondslag voor het ernstige tuchtrechtelijke verwijt dat betrokkene in deze zin niet onafhankelijk van de curatoren of de commissie is geweest.
4.16 Appellanten hebben gesteld dat betrokkene nooit van plan is geweest om rekening te houden met hun commentaar op het concept-rapport, reden waarom zij ervan hebben afgezien om inhoudelijk commentaar op het concept-rapport te leveren. Het College begrijpt deze stelling aldus dat betrokkene zich volgens appellanten ook in dit opzicht niet onpartijdig en niet onafhankelijk heeft opgesteld. Zoals hiervoor is overwogen (4.6) heeft betrokkene appellanten ruimschoots in de gelegenheid gesteld om te reageren op het concept-rapport, zowel op de feitelijke bevindingen als op de conclusies. Het College voegt daar aan toe dat noch de door betrokkene na het concept-rapport aan de gemachtigde van appellanten gestuurde brieven, noch het concept-rapport zelf, blijk geven van de houding van betrokkene dat hij niet serieus open zou staan voor het commentaar van appellanten. Het gaat hier om een indruk van appellanten die naar het oordeel van het College niet steunt op feitelijke gegevens.
4.17 Uit het vorenstaande volgt dat de klacht van appellanten dat betrokkene niet onpartijdig is geweest in zijn oordeel en niet onafhankelijk is geweest van zijn opdrachtgevers feitelijke grondslag mist. De raad van tucht heeft klachtonderdeel F dan ook terecht ongegrond verklaard. Het beroep wordt in zoverre eveneens verworpen.
4.18 Hetgeen appellanten onder 3.6 hebben aangevoerd, in het kader van klachtonderdeel E, stelt aan de orde of betrokkene tussentijds zijn bevindingen met de commissie heeft gedeeld door de commissie in het bezit te stellen van zijn concept-rapport. Appellanten hebben dit klachtonderdeel geadstrueerd door te wijzen op de hoofdstukken 5 en 8 van het concept-verslag van de commissie van 31 mei 2006. Daarin staan volgens appellanten conclusies die evident aan het onderzoek van L zijn ontleend, waaruit blijkt dat de commissie al wist van de conclusies van betrokkene vóór hij deze via zijn concept-rapport van 9 juni 2006 aan appellanten voorlegde.
Betrokkene heeft gesteld dat de commissie parallel aan zijn onderzoek zelfstandig eigen onderzoek heeft verricht, dat de gegevens die in het concept-verslag van de commissie zijn vermeld afkomstig zijn uit stukken die aan de commissie ter beschikking stonden en dat de hieruit getrokken conclusies door de commissie zelf zijn getrokken, zonder bemoeienis van betrokkene. De gegevens zijn rechtstreeks afkomstig uit de financiële stukken dan wel kunnen daar op triviale wijze uit worden afgeleid. De conclusies kunnen ook door anderen dan een accountant getrokken worden en de commissie, waarvan één van de leden financieel goed was onderlegd, heeft dat gedaan.
Zoals hiervoor is overwogen (4.12) ligt het op de weg van appellanten om bewijs aan te dragen voor hun stelling dat betrokkene een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken, er uit bestaande dat hij zijn (voorlopige) bevindingen met de commissie heeft gedeeld. Naar het oordeel van het College zijn appellanten er niet in geslaagd deze stelling met objectief verifieerbare gegevens te onderbouwen. Weliswaar noemen appellanten voorbeelden van conclusies van de commissie die overeenkomen met bevindingen van betrokkene in zijn concept-rapport, maar van conclusies die letterlijk overeenkomen met conclusies in het concept-rapport is geen sprake. Ook wordt het concept-rapport niet genoemd of geciteerd, terwijl enkele malen is vermeld dat pas na het voltooien van het rapport van betrokkene een volledig beeld ontstaat en zaken mogelijk kunnen worden gepreciseerd. Een en ander wijst er op dat de commissie, zoals betrokkene heeft gesteld, zelfstandig onderzoek in de boeken van Landis heeft verricht en daaruit zelf conclusies heeft getrokken. Dat die conclusies op bepaalde punten overeenkomen met de conclusies van betrokkene in zijn concept-rapport is onvoldoende bewijs voor de stelling dat deze conclusies aan het concept-rapport zijn ontleend.
4.19 Gelet op het vorenstaande ontbeert de klacht dat betrokkene zijn bevindingen met de commissie heeft gedeeld feitelijke grondslag. De raad van tucht heeft dit klachtonderdeel dan ook terecht ongegrond verklaard. Het beroep dient ook op dit punt te worden verworpen.
4.20 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
4.21 Na te melden beslissing berust op titel II van de Wet RA.